ECLI:NL:RBDHA:2013:8057

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
C/09/440736 FA RK 13-2759
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarigen naar de Verenigde Staten

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 juni 2013 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar de Verenigde Staten, ingediend door de vader. De minderjarigen verblijven sinds 17 maart 2013 in Nederland, en de vader stelt dat de moeder hen ongeoorloofd heeft overgebracht. Partijen hebben gezamenlijk gezag over de kinderen en er is een ouderschapsplan opgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder aan de voorwaarden van dit plan heeft voldaan, waardoor de verhuizing naar Nederland niet als ongeoorloofd kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft de vader's verzoek tot teruggeleiding afgewezen, omdat er geen sprake was van een schending van het gezagsrecht volgens het Amerikaanse recht. De rechtbank heeft ook de verzoeken tot kostenveroordeling van beide partijen afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van het Haagse Verdrag inzake internationale kinderontvoering en de voorwaarden waaronder een verhuizing van minderjarigen kan plaatsvinden.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 13-2759
Zaaknummer: C/09/440736
Datum beschikking: 10 juni 2013

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 11 april 2013 ingekomen verzoek van:

[de man],

de vader,
wonende te[woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
advocaat: mr. S.J. Kerbusch te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw],

de moeder,
wonende te[woonplaats],
advocaat: mr. M. Visser te Amsterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief d.d. 11 april 2013 met bijlagen van de zijde van de vader;
  • de brief d.d. 1 mei 2013 met een bijlage (pleitnotie met bijlagen) van de zijde van de moeder;
  • de aantekeningen van de regiezitting van 2 mei 2013;
  • het faxbericht d.d. 21 mei 2013 van de zijde van de vader;
  • het faxbericht d.d. 21 mei 2013 van de zijde van de moeder;
  • het faxbericht d.d. 22 mei 2013 van de zijde van de vader;
  • de brief d.d. 22 mei 2013 met bijlagen van de zijde van de vader;
  • de brief d.d. 23 mei 2013 met bijlagen van de zijde van de vader;
  • het faxbericht d.d. 24 mei 2013 met bijlagen van de zijde van de vader;
  • het verweerschrift;
  • het faxbericht d.d. 24 mei 2013 met bijlagen van de zijde van de moeder;
  • de brief d.d. 26 mei 2013 met een bijlage van de zijde van de vader.
Op 2 mei 2013 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J. Brandt. Van de zijde van de moeder zijn stukken overgelegd.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke schikking te komen. Op 6 mei 2013 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
Op 27 mei 2013 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en mr. M. van Maanen. Van de zijde van de vader zijn pleitnotities overgelegd. Van de zijde van de moeder is een nadere productie overgelegd.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarigen te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar de vader in[woonplaats], Verenigde Staten van Amerika, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen – te bepalen dat de moeder onmiddellijk, doch uiterlijk op een door de rechtbank te bepalen datum, de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika, met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken en nog dient te maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Tevens heeft de moeder verzocht de man in de kosten van de procedure te veroordelen.

Feiten

  • Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats].
  • Uit dit huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
  • [minderjarige 1], op [geboortedag] te[geboorteplaats];
  • [minderjarige 2] op [geboortedag] te[geboorteplaats].
  • Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit.
  • Partijen en de minderjarige woonden in[woonplaats], Verenigde Staten van Amerika.
  • De moeder en de minderjarigen zijn sinds 17 maart 2013 in Nederland.
  • De vader heeft toestemming gegeven voor een vakantie van de minderjarigen in Nederland van 17 maart 2013 tot en met 31 maart 2013.
  • Op 1 mei 2012 is het door partijen opgestelde ouderschapsplan d.d. 1 maart 2012 door the Court of Common Pleas of Allegheny County, Pennsylvania Family Division bekrachtigd.
  • Partijen en de minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit.

Beoordeling

Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en de Verenigde Staten van Amerika zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag bevoegd van het verzoek kennis te nemen.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde achterhouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of de minderjarigen ten tijde van de door de vader gestelde overbrenging hun gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten van Amerika hadden. De rechtbank merkt hierbij op dat het begrip “gewone verblijfplaats” als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval.
De minderjarigen hebben vanaf 5 augustus 2009 tot aan hun overbrenging naar Nederland op 17 maart 2013 in de Verenigde Staten van Amerika gewoond. Gelet hierop staat genoegzaam vast dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen onmiddellijk vóór hun overbrenging in de Verenigde Staten van Amerika was.
Nu de minderjarigen ten tijde van hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten van Amerika hadden, was ten tijde van die overbrenging het Amerikaanse recht van toepassing op het gezag. De rechtbank ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of de overbrenging al dan niet heeft plaatsgevonden in strijd met het Amerikaanse gezagsrecht.
Niet in geschil is dat de ouders ten tijde van de overbrenging gezamenlijk het gezag over de minderjarigen hebben.
Tussen partijen is in geschil het de moeder op grond van het door partijen opgestelde ouderschapsplan d.d. 1 maart 2012 was toegestaan de minderjarigen naar Nederland over te brengen. In het ouderschapsplan zijn – voor zover relevant – de volgende bepalingen opgenomen:
“Artikel 2 – Hoofdverblijf/verhuizing/paspoort
De moeder is van plan naar Nederland te verhuizen om haar carrière daar verder op te bouwen, in het bijzonder om daar een opleidingsplaats in de klinische microbiologie te vinden. De vader gaat ermee akkoord dat zij met de kinderen naar Nederland verhuist, op voorwaarde dat zij inderdaad een opleidingsplaats als medisch specialist in een van de academische ziekenhuizen in Nederland vindt.
(…)
Artikel 3 – Verzorging en opvoeding
Artikel 3.1 – Verzorgings-/omgangsregeling
De ouders zijn de volgende verzorgings-/omgangsregeling overeen gekomen: Moeder zal met de kinderen verhuizen op 1 september 2012 of op een andere door beide ouders overeen te komen datum, op voorwaarde dat zij een opleidingsplaats zoals hierboven beschreven vindt, met dien verstande dat de moeder tot 1 juli 2013 de tijd heeft om dit te verwezenlijken en dat wanneer zij dan geen opleidingsplaats heeft gevonden, de kinderen niet zullen verhuizen. Hiervoor geldt dat de kinderen pas zullen verhuizen wanneer de moeder een opleidingsplaats heeft gevonden en bekend is op welke datum zij met haar werkzaamheden in deze functie zal beginnen. De verhuizing zal op zijn vroegst plaatsvinden één maand voordat zij in deze functie gaat werken, tenzij de partijen anders overeenkomen.(…)”
Ter terechtzitting heeft de moeder een aan haar gerichte brief van dr. [naam], arts-viroloog, verbonden aan het [ziekenhuis] d.d. 4 januari 2013 overgelegd, waarin het volgende is opgenomen:
“Naar aanleiding van ons gesprek d.d. 21 december 2012 en de gesprekken die je de afgelopen weken gevoerd hebt met de perifere opleiders, ben ik verheugd je mede te delen dat we je een baan kunnen aanbieden in het[ziekenhuis] bij de afdeling Medische Microbiologie.
Je kunt op 1 april 2013 beginnen met je promotie-onderzoek in het [naam], onderdeel van het [ziekenhuis], onder begeleiding van Prof. Dr.[naam] en dr. [naam]. Na dit jaar zal je instromen in de opleiding tot arts microbiologie in het [ziekenhuis]. Op een later tijdstip zal het klinische deel van de opleiding gespecificeerd worden.”
De rechtbank is van oordeel dat de moeder met voornoemde brief genoegzaam heeft aangetoond dat zij vóór 1 juli 2013 een opleidingsplaats als medisch specialist in de klinische microbiologie in een academisch ziekenhuis heeft gevonden. Voor zover de moeder al niet in strikte zin aan de letter van het ouderschapsplan zou voldoen door niet voor 1 juli 2013 als arts in opleiding werkzaam te zijn, maar – met dat vooruitzicht –
eerst een jaar als onderzoeker in opleiding werkzaam te zijn, strookt haar huidige functie naar het oordeel van de rechtbank wel met de strekking van het ouderschapsplan. Immers, deze tijdelijke functie van onderzoeker in opleiding is kennelijk een ‘voorportaal’ voor een opleidingsplaats als medisch specialist in de klinische microbiologie. De vader heeft verklaard dat hij met de gestelde voorwaarde in het ouderschapsplan de moeder in staat wilde stellen haar oude vak weer op te pakken mits dat zou leiden tot een functie als arts.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de moeder heeft voldaan aan de voorwaarden van het ouderschapsplan waaronder zij met de kinderen naar Nederland kon verhuizen. Dat de vrouw thans nog niet is ingeschreven in het opleidingsregister van de RGS (Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten) doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. De vrouw heeft ter terechtzitting verklaard dat deze registratie komend academisch jaar zal volgen en overigens is een dergelijke registratie, gelet op voormelde strekking van de door partijen afgesproken voorwaarden, naar het oordeel van de rechtbank niet doorslaggevend.
Van ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen naar Nederland in de zin van artikel 3 van het Verdrag is dan ook geen sprake en het verzoek van de vader tot teruggeleiding zal worden afgewezen.
De overige verweren van de moeder behoeven daarom verder geen bespreking meer.
De proceskosten
Nu het verzoek van de vader tot teruggeleiding zal worden afgewezen, ziet de rechtbank geen aanleiding de moeder in de kosten van de procedure te veroordelen. Dit verzoek zal derhalve worden afgewezen.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding het verzoek van de moeder tot kostenveroordeling toe te wijzen. Zij zal, zoals gebruikelijk in familierechtelijke procedures, de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding;
wijst af de verzoeken tot kostenveroordeling;
compenseert de proceskosten in die zin dat partijen ieder de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, J.A. van Steen en H.M. Boone, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Heirman-Huisman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juni 2013.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.