In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WW-uitkering. Eiser, die op 13 juni 2012 werkloos werd, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, stellende dat eiser verwijtbaar werkloos was geworden door een dringende reden die tot ontslag had geleid. Eiser was op staande voet ontslagen na een handgemeen met zijn werkgever, wat leidde tot een conflict over de omstandigheden van het ontslag.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet voldoende onderzoek had gedaan naar de feiten en omstandigheden die aan het ontslag ten grondslag lagen. De verklaringen van eiser en zijn werkgever stonden lijnrecht tegenover elkaar, en het was onduidelijk wat er precies was gebeurd. De rechtbank benadrukte dat het Uwv de onderzoeksplicht heeft om relevante feiten te verzamelen, zoals vastgelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende was onderbouwd en dat er geen objectieve dringende reden voor ontslag was aangetoond.
Daarom werd het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiser, die op € 944,= werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.