ECLI:NL:RBDHA:2013:7936

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
5 juli 2013
Zaaknummer
AWB-13_6
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavend optreden tegen betonfabriek na last onder dwangsom wegens overtreding milieuvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Delft en eisers, die handhaving vorderden tegen een betonfabriek. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de gemeente om handhavend op te treden tegen de betonfabriek, die in strijd met de milieuvergunning opereerde, onterecht was. De rechtbank stelde vast dat de betonfabriek op 17 september 2011 in overtreding was, wat had moeten leiden tot de constatering van een verbeurde dwangsom. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en dat de gemeente niet adequaat had gereageerd op het verzoek om invordering van de dwangsom. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het verzoek om invordering af te wijzen, omdat de invordering was verjaard. Daarnaast werd de gemeente opgedragen om de trillingen van de betonfabriek te meten, aangezien dit niet adequaat was gebeurd. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht en proceskosten aan eisers moesten worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/6

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juli 2013 in de zaak tussen

[eisers], te [woonplaats], eisers
(gemachtigde: mr. J.M. Smits),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: B.B. van de Water, werkzaam bij de Omgevingsdienst Haaglanden).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Betonfabriek Vrijenban B.V.te Delft, belanghebbende.

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het handhavings-verzoek van eisers van 22 oktober 2010 ten aanzien de van activiteiten van belanghebbende afgewezen.
Bij besluit van 15 november 2012 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2013.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Belanghebbende was niet vertegenwoordigd.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met
31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is bekendgemaakt vóór
1 januari 2013.
2.1
Belanghebbende, gevestigd aan de [adres 1] te Delft, is een bedrijf dat de fabricage van en de handel in betonmortel en betonwarenproducten, alsmede bouwmaterialen, tot haar hoofdactiviteit heeft. De woning van eisers grenst aan het terrein van belanghebbende. Op 28 april 1999 heeft belanghebbende een aanvraag voor een vergunning op grond van de Wet Milieubeheer (Wm) gedaan bij verweerder. Bij besluit van 13 oktober 1999 is aan belanghebbende een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wm verleend (de milieuvergunning). Volgens dit besluit maakt de aanvraag van 28 april 1999 deel uit van de vergunning. In deze aanvraag zijn, voor zover hier van belang, op doordeweekse dagen werktijden vanaf 06:00 uur vermeld.
2.2
Naar aanleiding van een door een andere omwonende ingediend verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen heeft verweerder op 7 oktober 2009 aan belanghebbende een last onder dwangsom opgelegd vanwege het in strijd met de milieuvergunning in werking hebben van de inrichting vóór 06:00 uur.
Bij besluit van 29 maart 2010 heeft verweerder het hiertegen door de andere omwonende gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het betreft de nadere specificering van artikel 8.1 van de Wm, het door belanghebbende gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het betreft de verduidelijking van de manier waarop wordt verbeurd (per constatering hoogstens éénmaal per dag), de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard en de motivering en het dictum van het besluit van 7 oktober 2009 aangepast. Deze houdt in dat belanghebbende moet voldoen aan artikel 8.1, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 8.1, eerste lid, van de Wm en derhalve niet mag handelen in strijd met de verleende milieuvergunning. Per keer dat wordt geconstateerd dat belanghebbende daaraan niet voldoet, verbeurt zij hoogstens eenmaal per dag een bedrag van € 12.500,-- met een maximum van € 50.000,--. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 januari 2011 (LJN: BP1330) is het besluit van 29 maart 2010 onherroepelijk geworden.
2.3
Op 11 juni 2010 is onder de eerdergenoemde last een dwangsom van € 12.500,-- geïnd, omdat de inrichting op 16 april 2010 om 05:38 uur – buiten de vergunde werktijden – in werking was.
2.4
Bij brief van 18 oktober 2010 is wederom verzocht om spoedig tot handhavend optreden over te gaan.
Bij besluit van 25 november 2010 heeft verweerder het verzoek van een andere omwonende om handhavend op te treden tegen belanghebbende afgewezen.
Bij uitspraak van 25 januari 2012, zaaknummer AWB 11/6875, heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het tegen de beslissing op bezwaar van 22 augustus 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld.
2.5
Op 22 oktober 2010 hebben eisers een handhavingsverzoek ingediend, omdat naar hun mening hun woon- en leefklimaat door belanghebbende wordt aangetast door stelselmatige overtredingen van de vergunningvoorschriften.
Bij het primaire besluit is dit verzoek afgewezen. In het primaire besluit is overwogen dat in de milieuvergunning slechts enkele activiteiten aan werktijden zijn gebonden. Het betreft:
  • Maken van gietmallen (doordeweeks van 7:00 tot 19:00 uur)
  • Productie van mortel (doordeweeks van 6:00 tot 19:00 uur)
  • Gieten van mallen (doordeweeks van 7:00 tot 19:00 uur)
  • Aan- en afvoerverkeer (doordeweeks van 6:00 tot 19:00 uur)
Tussen 16 april 2010 en 16 april 2011 zijn volgens verweerder vrijwel geen klachten ontvangen. Op 16 april 2011 is geen controle uitgevoerd. Naar aanleiding van een klacht op 17 september 2011 heeft een agent dezelfde dag weliswaar werkzaamheden waargenomen, maar geen overtreding van de werktijden geconstateerd. Verder mag er geen herstelsanctie worden opgelegd zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is. De meting van 1 december 2010 door DHV toonde aan dat tussen 5:30 uur en 7:00 uur overschrijding van de geluidnorm van 7 dB(A) heeft plaatsgevonden, hetgeen heeft geleid tot een mondelinge waarschuwing. Hierna zijn er geen nieuwe klachten geweest omtrent geluidoverlast. Voorschrift 4.7 van de milieuvergunning is niet bedoeld om trillingen veroorzaakt door vrachtwagens of vorkheftrucks te reguleren. Volgens het rapport van Peutz van 24 augustus 2011 blijkt dat bij een reguliere bedrijfsvoering wordt voldaan aan de trillingsnormen genoemd in de milieuvergunning, aldus verweerder.
2.6
In het bestreden besluit is overwogen dat in het betoog van eisers geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat in de akoestische rapporten van DHV en Peutz niet de juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de conclusies van de rapporten onjuist zijn. Tijdens de metingen zijn geen overtredingen van de geldende geluid- en trillingsgrenswaarden -zowel binnen als buiten de vergunde werktijden- geconstateerd. Terecht is volgens verweerder, gelet op artikel 5:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geweigerd om opnieuw een last onder dwangsom op te leggen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de geldende geluid- en trillingsgrenswaarden binnen de vergunde werktijden zijn overtreden, zodat het handhavingsverzoek terecht is afgewezen.
3.
Eisers hebben gesteld dat in het bestreden besluit niet is ingegaan op de grond in bezwaar dat verweerder er van uit gaat dat andere activiteiten dan het maken van gietmallen, het produceren van mortel, het gieten van mallen en het aan- en afvoerverkeer niet gebonden zijn aan werktijden. Volgens eisers laat de milieuvergunning niet toe dat de inrichting in het weekend in werking is. Volgens eisers moet een nieuwe last onder dwangsom worden opgelegd en moet opnieuw een verbeurde dwangsom worden geïnd. Naar de mening van eisers is niet ingegaan op het bezwaar dat in de weekeinden geen geluidmetingen zijn verricht. Dat is relevant omdat het handhavingsverzoek juist is gebaseerd op geluidoverlast in het weekeinde. Daarnaast stellen zij dat de gronden die zij in bezwaar hebben ingebracht tegen de rapporten van DHV en Peutz over geluid- en trillingshinder door verweerder niet gemotiveerd zijn weerlegd.
Voorts is gesteld dat er strengere vergunningvoorschriften moeten worden opgelegd indien verweerder zich op het standpunt blijft stellen dat trillingen veroorzaakt door vrachtwagens en heftrucks niet onder de bescherming van voorschrift 4.7 vallen. Buiten de vergunde tijden mag de inrichting niet in werking zijn. Er is in de weekeinden echter nooit op de gevels van de omliggende woningen gemeten, dus zijn de controles ontoereikend geweest. Verder is er nooit op het terrein en in de bedrijfshal gecontroleerd. Aangezien de werkzaam-heden in het weekeinde grotendeels in de bedrijfshal plaatsvinden, heeft verweerder niet kunnen vaststellen wat de aard van de werkzaamheden is. Eisers ondervinden juist hinder ten gevolge van onder meer het zagen van hout en het slijpen van ijzer. Dus is het onderzoek naar hun mening niet zorgvuldig geweest.
4.
In het verweerschrift is naar voren gebracht dat de overige activiteiten die onlosmakelijk zijn verbonden met het type inrichting niet gebonden zijn aan de werktijden. Het verzoek om inning is volgens verweerder terecht geweigerd, omdat geen overtredingen van de geldende last zijn geconstateerd. In het bestreden besluit is uitvoerig ingegaan op de door DHV uitgevoerde metingen. De overschrijding van de geluidnorm met 7 dB(A) betrof geen overtreding van voorschrift 4.7, aldus verweerder.
6.
Artikel 6.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) luidt als volgt:
1.
Voor inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer dan wel een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is.
4.
De voorschriften van een vergunning als bedoeld in het eerste lid dan wel de nadere eisen op grond van de besluiten, bedoeld in artikel 6.43, die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichting in werking en onherroepelijk waren en niet vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften, worden indien op grond van dit besluit strengere bepalingen gelden, gedurende zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften.
5.
Voor de toepassing van dit artikel worden de gegevens die in de aanvraag staan en die geacht worden onderdeel te zijn van de voorschriften van de vergunning, bedoeld in het eerste lid, aangemerkt als voorschriften van de vergunning.
7.1.
Dat betekent dat de bij besluit van 2 november 2005 aan de omgevingsvergunning van 13 oktober 1999 verbonden voorschriften thans worden aangemerkt als maatwerk-voorschriften. Daardoor zijn die vergunning en de daaraan verbonden voorschriften nog steeds relevant in deze procedure.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat gemachtigde van eisers ter zitting de juistheid van het door verweerder gedane beroep op artikel 5:6 van de Awb heeft erkend, zodat de rechtbank zich niet hoeft uit te spreken over de beroepsgrond dat een nieuwe last onder dwangsom had moeten worden opgelegd. In zoverre is de afwijzing van het handhavingsverzoek voor zover het berust op geluidoverlast dus niet meer in geding.
7.3.
Voorts overweegt de rechtbank, in het kader van het door eisers gedane beroep op artikel 7:11 van de Awb, dat eisers reeds in bezwaar hebben aangevoerd dat ten gevolge van de overtreding van de bij besluit van 7 oktober 2009 opgelegde last opnieuw een of meer dwangsommen zijn verbeurd. Naar het oordeel van de rechtbank bood het verzoek van 22 oktober 2010 voldoende basis om ook als een verzoek tot inning van verbeurde dwangsommen over te gaan. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit in het geheel niet op deze bezwaargrond is ingegaan, hetgeen de rechtbank in strijd acht met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit zal om deze reden worden vernietigd.
7.4.
Ter zitting is door verweerder gesteld en door de gemachtigde van eisers erkend, dat voor de vraag of dwangsommen zijn verbeurd en moeten worden ingevorderd, de periode in geding loopt van oktober 2010 tot 20 maart 2012, te weten het moment waarop de gemachtigde van eisers een nieuw verzoek om handhaving heeft ingediend.
7.5.
Omtrent de door gemachtigde van eisers zelf gedane constateringen ter plaatse van de inrichting is de rechtbank van oordeel dat deze geen basis kunnen zijn voor de vaststelling van een of meer overtredingen door belanghebbende, nu deze waarnemingen niet kunnen worden aangemerkt als zijnde door een onafhankelijke derde gedaan.
7.6.
Voorts stelt de rechtbank vast dat in het zich onder de gedingstukken bevindende rapport van politie Haaglanden van 20 september 2011 is vermeld dat ter plaatse van de inrichting op zaterdag 17 september 2011 om 11:00 uur een medewerker van belang-hebbende in werkoveral is waargenomen en dat de agent hoorde en zag dat werd gewerkt met slijptollen. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee komen vast te staan dat belanghebbende op dat moment feitelijk in overtreding was, nu de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft erkend dat deze activiteit op grond van de milieuvergunning niet in het weekend mag plaatsvinden. Deze constatering door de politie had voor verweerder dan ook aanleiding behoren te zijn voor een nadere vaststelling dat sprake was van een overtreding en dat een dwangsom van rechtswege was verbeurd. Het bestreden besluit is in zoverre dus onvoldoende zorgvuldig voorbereid en is tevens in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen.
Uit deze overtreding vloeit voort dat eiseres op zaterdag 17 september 2011 een dwangsom van € 12.500,-- heeft verbeurd.
7.7.
Deze verbeurde dwangsom kan echter niet meer worden geïnd, omdat de invordering is verjaard.
7.8.
Aangezien bovenstaand oordeel ertoe leidt dat verweerder nog maar één rechtens juiste beslissing kan nemen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het verzoek om invordering wordt afgewezen.
8.1.
Omtrent het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen trillingshinder overweegt de rechtbank het volgende.
Voorschrift 4.7 van de vergunning luidt dat de in de inrichting aanwezig toestellen, werk-tuigen en installaties in woningen van derden en andere trillinggevoelige ruimten geen merkbare trillingen veroorzaken. Meting, berekening en beoordeling van deze trillingen dient plaats te vinden conform de SBR-richtlijn “Meet- en beoordelingsrichtlijn: hinder voor personen in gebouwen door trillingen”.
8.2.
De apparaten in de inrichting die volgens eisers trillingshinder kunnen veroorzaken zijn door hen met name genoemd, te weten trilnaalden, persen, triltafels en bekistingstrillers en worden in de aan het perceel van eisers grenzende timmerhal ingezet.
In het rapport van Peutz van 24 augustus 2011 is op pagina 9 vermeld dat de enige activiteiten die in potentie voelbare trillingen in de woningen van eisers kunnen veroorzaken handelingen zijn met de inzet van een vrachtwagen en een heftruck. Hieruit blijkt echter niet dat is onderzocht of de werkzaamheden met de door eisers genoemde apparaten in de nabijheid van de woning van eisers gelegen timmerhal zijn onderzocht, nu deze apparaten dan wel de activiteiten die hiermee worden uitgeoefend in het geheel niet worden genoemd in dat rapport. Uit dit rapport blijkt dat uitsluitend trillingsmetingen zijn verricht nabij de woning [adres 2] en niet nabij de woning van eisers (figuur 1 van dat rapport).
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er ten onrechte aan voorbij gegaan dat in het rapport van Peutz de mogelijkheid van trillingshinder als gevolg van het gebruik van genoemde apparaten in de woning van eisers niet is onderzocht. Nu de met de genoemde apparaten uitgevoerde werkzaamheden moeten worden aangemerkt als bedrijfsactiviteiten waarop voorschrift 4.7 van de vergunning van toepassing is, had verweerder de afwijzing van het handhavingsverzoek in zoverre niet op dit rapport van Peutz kunnen baseren.
8.3.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2013 betreffende het op 27 september 2012 door de raad van de gemeente Delft vastgestelde bestemmingsplan "Schieoevers Zuid" (LJN: BZ9741) blijkt dat DHV op 8 februari 2011 rapport heeft uitgebracht. In dit rapport is onder meer geconcludeerd dat niet kan worden voldaan aan de streefwaarden uit SBR-richtlijn 2, waarnaar in vergunningvoorschrift 4.7 wordt verwezen.
8.4.
Hetgeen in rechtsoverweging 8.2 en 8.3 is overwogen leidt de rechtbank tot het oordeel dat er niet op voorhand vanuit mag worden gegaan dat de in de timmerhal uitgevoerde werkzaamheden niet tot overtreding van vergunningvoorschrift 4.7 kunnen leiden.
Het bestreden besluit is dan ook met betrekking tot de gestelde trillingshinder in strijd met de artikelen 3:2 en 7:11, eerste lid, van de Awb genomen. Bij gebreke van trillingsmetingen in de directe nabijheid van de woning van eisers wordt verweerder opgedragen alsnog de feitelijk optredende trillingen te meten als de inrichting in bedrijf is.
8.5.
Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank zal hiervoor een termijn stellen.
9.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
9.2.
Verweerder wordt in de door eisers gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een bezwaarschrift, een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 3 punten worden toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om invordering af;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 12 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1416,00, te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. Kroft, mr. J.L. Verbeek en mr.dr. L.M. Koenraad, rechters, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden naar partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.