ECLI:NL:RBDHA:2013:7882

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
C/09/438042 FA RK 13-1583
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 april 2013 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Bosnië door de moeder. De moeder verzocht primair om de teruggeleiding van de kinderen en subsidiair om vastlegging van een internationale omgangsregeling. De minderjarigen verblijven sinds 10 september 2009 in Nederland. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van ongeoorloofde overbrenging, omdat de moeder had ingestemd met het verblijf van de kinderen in Nederland. Dit bleek uit een verslag van de Sociale Dienst in Bosnië, waaruit bleek dat de moeder op de hoogte was van de verhuizing en zich daar niet tegen had verzet. De rechtbank verwierp het verweer van de moeder dat zij onder druk had gehandeld, omdat dit onvoldoende was onderbouwd. Het verzoek tot teruggeleiding werd afgewezen.

Ten aanzien van het subsidiaire verzoek tot vastlegging van een omgangsregeling, oordeelde de rechtbank dat zij onbevoegd was om dit verzoek te behandelen, omdat de minderjarigen hun werkelijke verblijfplaats in Rotterdam hebben. De rechtbank verwees de zaak naar de rechtbank Rotterdam voor verdere behandeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit vier rechters, en is openbaar uitgesproken. De beschikking kan in hoger beroep worden aangevochten binnen twee weken na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 13-1583
Zaaknummer: C09/438042
Datum beschikking: 16 april 2013

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 27 februari 2013 ingekomen verzoek van:

[de moeder],

de moeder,
wonende te [woonplaats], Bosnië,
advocaat: mr. S. Scheimann te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader],

de vader,
wonende te[woonplaats],
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het aanvullend verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • het faxbericht d.d. 21 maart 2013 van de zijde van de moeder;
  • het faxbericht d.d. 21 maart 2013 van de zijde van de vader;
  • twee faxberichten d.d. 29 maart 2013 met bijlagen van de zijde van de moeder;
  • het faxbericht d.d. 2 april 2013 met bijlagen van de zijde van de moeder.
Op 14 maart 2013 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat alsmede de vader, zonder advocaat. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M.J. Alt-van Endt.
Op 2 april 2013 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van de moeder alsmede de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
De minderjarigen zijn voor aanvang van de zitting gehoord.

Verzoek en verweer

De moeder heeft primair verzocht de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarigen naar Bosnië te gelasten, voor zover nodig met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Aanvullend heeft de moeder subsidiair verzocht vastlegging en nakoming van een internationale omgangsregeling. De moeder heeft verzocht te bepalen dat de minderjarigen bij haar in Bosnië zullen zijn:
  • twee weken gedurende de meivakantie;
  • vier weken gedurende de zomervakantie;
  • twee weken gedurende de kerstvakantie,
alsmede dat de minderjarigen twee keer per jaar een lang weekend van donderdagmiddag na school tot maandagmorgen bij de moeder in Nederland zullen doorbrengen.
Ter terechtzitting heeft de moeder in verband met haar subsidiaire verzoek verzocht een ouderschapsonderzoek te gelasten alsmede benoeming van een bijzondere curator over de minderjarigen, zijnde een kinderpsycholoog en bij voorkeur mevrouw J. Hendriks.
De vader heeft verweer tegen de verzoeken van de moeder gevoerd, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

  • Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [huwelijksdatum] tot [echtscheiding].
  • Uit dit huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
  • [minderjarige 1], op [geboortedag] te [geboorteplaats], Bosnië;
  • [minderjarige 2], op [geboortedag] te [geboorteplaats].
  • In de beëdigde Nederlandse volledige vertaling van het echtscheidingsvonnis van de arrondissementsrechtbank te [plaats], Bosnië d.d. 16 april 2009 zijn – voor zover thans relevant – de volgende bepalingen opgenomen:
“De gezamenlijke minderjarige kinderen [minderjarige 1], geboren op [geboortedag] en [minderjarige 2], geboren op [geboortedag] worden toegewezen voor de ouderlijke zorg aan de eiser [de vader], als de vader.
(…)
De eiser [de vader] dient de moeder [de moeder] in staat te stellen om, als de ouder, persoonlijke contacten te onderhouden met de minderjarige kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2], op die wijze dat de kinderen met de moeder 30 dagen samen zullen doorbrengen gedurende de zomervakantie en 15 dagen gedurende de wintervakantie, met de verplichting van de moeder om deel te nemen aan het nemen van alle belangrijke beslissingen betreffende de opvoeding van de kinderen en omtrent het beheer van hun eigendom. De vader [de vader] heeft de verplichting om de moeder op de hoogte te stellen omtrent alle belangrijke feiten betreffende de minderjarige kinderen.
(…)
Het besluit omtrent de ouderlijke zorg werd door de rechtbank genomen op grond van artikel 142, lid 1, 2 en 7 en artikel 307 van de Wet op Familie van de Federatie van Bosnië en Herzegovina, waarbij rekening werd gehouden met het gezamenlijke voorstel van de partijen en de vertegenwoordiger van de Sociale Dienst bij de gemeente Centar.
(…)
Het besluit omtrent de omgangsregeling, i.e. de persoonlijke en directe contacten tussen het kind en de moeder werd door de rechtbank genomen op grond van artikel 145, lid 1 en 2 en artikel 304 van de Wet op Familie van de Federatie van Bosnië en Herzegovina, waarbij rekening werd gehouden met het gezamenlijke voorstel van de partijen.”
  • Partijen en de minderjarigen woonden van 2001 tot 2003 in Bosnië, van 2003 tot 2007 in Nederland en van 2007 tot 2009 weer in Bosnië.
  • In de periode van februari 2009 tot september 2009 verbleven de minderjarigen bij de ouders van de vader in Bosnië, terwijl de vader reeds in Nederland verbleef en de moeder bij haar ouders in Bosnië was ingetrokken.
  • De vader staat sinds 10 september 2009 met de minderjarigen ingeschreven op zijn huidige adres te [woonplaats].
  • De moeder heeft op 12 augustus 2011 bij de Bosnische Centrale Autoriteit een verzoek ingediend, welk verzoek als zijnde een verzoek tot teruggeleiding is doorgeleid naar de Nederlandse Centrale Autoriteit.
  • De vader heeft de Nederlandse nationaliteit en is burger van Bosnië-Herzegovina, de moeder is burger van Bosnië-Herzegovina en de minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit en zijn burger van Bosnië-Herzegovina.

Beoordeling

Verzoek tot teruggeleiding
Rechtsmacht en bevoegdheid
De moeder heeft haar verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Bosnië-Herzegovina zijn beide partij bij dit Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag bevoegd van het verzoek kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
De rechtbank gaat voorbij aan het niet-ontvankelijkheidverweer van de vader nu uit artikel 8 van het Verdrag blijkt dat een verzoek tot teruggeleiding
kanworden gedaan aan de centrale autoriteit, doch dat dit geen formeel vereiste is. Daarmee komt de rechtbank niet toe aan inhoudelijke beoordeling van de stelling van de vader dat het bij de Bosnische Centrale Autoriteit ingediende verzoek uitsluitend zag op nakoming van een omgangsregeling.
Inhoudelijke beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde achterhouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Indien veronderstellenderwijze wordt aangenomen dat naar het Bosnische gezagsrecht de instemming van moeder is vereist voor het verblijf van de minderjarigen in Nederland in 2009, dan is de rechtbank van oordeel dat de moeder die instemming heeft verleend. De rechtbank leidt deze instemming af uit het verslag van de Sociale Dienst te [plaats], Bosnië d.d. 28 januari 2009, waarin de volgende verklaring van moeder is opgenomen:
“Ik en mijn echtgenoot [de vader] zijn het met elkaar eens geworden over het feit dat de minderjarige kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de verzorging en opvoeding aan de vader [de vader] worden toegewezen, omdat de levensomstandigheden van de vader beter zijn dan die van mij. Ik ben werkloos en heb geen mogelijkheid om voor hen te zorgen. Ik woon bij mijn ouders en mijn huisvesting is niet geregeld. Mijn ouders zijn materieel niet in staat om mij, in materiële zin veel hulp te kunnen bieden, zodat het in het belang van de minderjarige kinderen is om bij hun vader te wonen, hij kan ze veel betere kansen bieden dan ik.
(…)
Gelet op het feit dat mijn echtgenoot en de minderjarige kinderen in Nederland woonachtig zijn, omdat zij het Nederlandse staatsburgerschap hebben, heb ik met mijn echtgenoot afgesproken een persoonlijk contact met de kinderen te hebben door de kinderen tijdens de zomervakantie een maand lang bij mij te laten verblijven en tijdens de wintervakantie 15 dagen lang en verder, in overleg met ons als ouders, wanneer de kinderen met de vader naar BiH zouden komen.”
Uit deze verklaring blijkt onmiskenbaar dat de moeder in 2009 heeft ingestemd met het verblijf van de minderjarigen in Nederland, althans dat zij wist dat de vader van plan was om op korte termijn met de minderjarigen in Nederland te gaan wonen en dat zij zich daartegen niet heeft verzet. Integendeel, tussen de vader en de moeder is een omgangsregeling afgesproken die uitsluitend in vakantieperioden zou plaatsvinden.
De rechtbank begrijpt uit het betoog van de moeder dat de hiervoor vermelde verklaring volgens haar buiten beschouwing moet blijven omdat zij deze verklaring destijds onder druk van de situatie waarin zij als vrouw van een strenge moslim verkeerde en waarin zij feitelijk nauwelijks rechten had, gedwongen heeft afgelegd. De man heeft gemotiveerd betwist dat de vrouw deze verklaring onder druk heeft afgelegd.
De rechtbank gaat aan dit betoog van de vrouw voorbij. Zij heeft haar stelling dat zij de bedoelde verklaring dan wel instemming onder druk heeft afgelegd, tegenover de betwisting van de man onvoldoende onderbouwd. De enkele verwijzing naar een algemene tekst over de plaats van vrouwen in de leer van de pure islam, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Daarbij komt dat de weergave van de moeder omtrent de gang van zaken rond de echtscheiding die is opgenomen in het formulier “Verzoek voor het naleven van omgangsregeling kind” gevoegd bij de brief van de Bosnische centrale autoriteit d.d. 18 augustus 2011, geen blijkt geeft van uitgevoerde ongeoorloofde druk en dwang bij de afspraken rondom de echtscheiding noch dat de wil van de moeder om daarmee in te stemmen ontbrak. De rechtbank verwijst daarbij naar de passage opgenomen onder “VIII overige opmerkingen”:
“(…) Mijn ex man en ik zijn met elkaar overeengekomen dat we zouden scheiden, en dat hij de zorg voor kinderen op zich zou nemen na de scheiding, omdat hij daarvoor de nodige middelen had. Immers, hij leeft al een lange tijd van de uitkering in Nederland, ook tijdens ons huwelijk en verblijf daar. Omdat ik geen Nederlandse ben, moest ik na de scheiding in Bosnië blijven, waar ik op dit moment niet werk, maar studeer, en dus geen financiële middelen heb om voor mijn kinderen te zorgen. Mijn ex man besloot de kinderen mee naar Nederland te nemen, wat een grote verandering voor ze meebracht. Immers, ze hadden al 3 jaar uitsluitend in Bosnië gewoond, en nu zouden ze naar Nederland vertrekken, zonder mij.
Wij hadden afgesproken dat ik twee keer per jaar in de schoolvakanties de kinderen zou krijgen, in de zomervakantie 30 dagen, en in de kerstvakantie 15 dagen. Ik had tevens aangenomen dat ik ongehinderd contact zou kunnen onderhouden met mijn kinderen, en ze zou kunnen bellen wanneer ik wil. Daarom heb ik de scheidingspapieren in overeenkomst met mijn ex man getekend. (…)”
De rechtbank vindt in deze verklaring van de moeder dan ook juist steun voor het oordeel dat de moeder destijds heeft ingestemd met het vertrek van de minderjarigen, althans ervan op de hoogte was en zich niet heeft verzet.
Bij deze stand van zaken behoeft de vraag of naar het Bosnische gezagsrecht instemming van de moeder is vereist voor het verblijf van de minderjarigen in Nederland, geen verdere bespreking.
Gelet op de instemming van de moeder met het verblijf van de kinderen in Nederland is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde achterhouding in de zin van het Verdrag en zal zij het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Bosnië afwijzen.
Vastlegging/nakoming internationale omgangsregeling
De moeder heeft subsidiair verzocht om vastlegging en nakoming van een – uitgebreide –
internationale omgangsregeling. De moeder heeft nader gesteld dat zij inziet dat een dergelijke regeling zal moeten worden opgebouwd en dat begeleiding door een professionele derde nodig zal zijn. Ter terechtzitting heeft de moeder in dit kader verzocht een ouderschapsonderzoek te gelasten dan wel een bijzondere curator te benoemen, zijnde een kinderpsycholoog en bij voorkeur mevrouw J. Hendriks.
De vader heeft ter terechtzitting verklaard dat hij instemt met en open staat voor contact tussen de moeder en de minderjarigen. Hij ziet in dat bij het contactherstel professionele begeleiding nodig zal zijn.
Rechtsmacht en bevoegdheid
Het subsidiaire verzoek van de moeder is gebaseerd op artikel 21 van het Verdrag.
Met de vader is de rechtbank van oordeel dat zij op grond van het bepaalde in artikel 11 lid 2 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering onbevoegd is van het internationale omgangsverzoek kennis te nemen.
Nu de minderjarigen hun werkelijke verblijfplaats in[woonplaats] hebben is de kinderrechter te Rotterdam bevoegd tot kennisneming van dit verzoek.
De rechtbank zal de zaak met betrekking tot dit onderdeel van het verzoek dan ook verwijzen naar de bevoegde rechtbank te Rotterdam ter verdere behandeling.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding;
verklaart zich onbevoegd van het verzoek tot vastlegging/nakoming internationale omgangsregeling kennis te nemen;
verwijst de zaak met betrekking tot het verzoek tot vastlegging/nakoming internationale omgangsregeling in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank te Rotterdam.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, H.M. Boone en A.M. Brakel, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Heirman-Huisman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2013.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.