ECLI:NL:RBDHA:2013:7624

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
28 juni 2013
Zaaknummer
C/09/437927 / HA ZA 13-206
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling kinderopvangtoeslag op basis van ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak vordert eiseres, die kinderopvangtoeslag ontving voor haar twee kinderen, terugbetaling van de doorbetaalde toeslag aan het gastouderbureau en de gastouder. Eiseres had ingestemd met rechtstreekse betaling van de toeslag aan het gastouderbureau, maar verzuimde deze stop te zetten toen haar kinderen uit huis werden geplaatst en de gastouder pleegouder werd. Twee jaar later vorderde de belastingdienst de onterecht ontvangen toeslag terug, wat eiseres ertoe bracht om het gastouderbureau en de gastouder aan te klagen op basis van ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank oordeelt dat het gastouderbureau niet te goeder trouw heeft gehandeld door de toeslag door te betalen aan de gastouder, en dat beide gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de onterecht ontvangen bedragen. De rechtbank wijst de vordering van eiseres tot een bedrag van € 35.328,- toe, met wettelijke rente vanaf de datum dat de gedaagden over de bedragen konden beschikken. Daarnaast wordt de gedaagde 2 hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 18.723,40, met wettelijke rente vanaf het moment van verzuim. De proceskosten worden eveneens aan de gedaagden opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/437927 / HA ZA 13-206
Vonnis van 26 juni 2013
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. M.J. Hulsbosch te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.C. Koster te Delft,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.G. de Jong te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiseres], en [gedaagden c.s.] (meervoud) genoemd worden en gedaagden ook afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding van 15 februari 2013, met producties 1 t/m 15;
  • de beslissing van de rechtbank van 1 maart 2013, waarin aan partijen wordt medegedeeld dat deze zaak is geselecteerd voor het project civiele procesinnovatie;
  • de conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde 1], met productie 1;
  • de conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde 2], met productie 1;
  • het tussenvonnis van 10 april 2013, waarin de reeds bepaalde comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 24 mei 2013.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft op 1 maart 2007 als vraagouder met [gedaagde 1] als exploitante / eigenares van gastouderbureau [X] en [gedaagde 2] als gastouder een overeenkomst gesloten voor de opvang van haar zoon [A] (hierna: de gastouderovereenkomst).
2.2.
De aan [eiseres] door de belastingdienst toegekende voorschotten op de kinderopvangtoeslag zijn op verzoek van [eiseres] door de belastingdienst overgemaakt op rekening van [gedaagde 1] in haar hoedanigheid van gastouderbureau.
2.3.
Begin 2008 heeft [eiseres] haar pasgeboren zoon [B] bij [gedaagde 1] aangemeld voor opvang per 1 maart 2008.
2.4.
Per 25 februari 2008 zijn [A] en [B], met tussenkomst van Bureau Jeugdzorg, uit huis geplaatst. Per 1 maart 2008 zijn de kinderen in een pleeggezin geplaatst, te weten het gezin van [gedaagde 2].
2.5.
Op 26 februari 2010 heeft [eiseres] bericht van de belastingdienst ontvangen dat zij geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2008 en dat zij het voorschot ter zake diende terug te betalen. Zij heeft vervolgens de uitbetaling van de voorschotten kinderopvangtoeslag door de belastingdienst per 1 maart 2010 laten stopzetten. Door de belastingdienst zijn vervolgens de aan [eiseres] uitbetaalde (voorschot)bedragen aan kinderopvangtoeslag over 2008, 2009 en 2010 (januari en februari) teruggevorderd voor een totaalbedrag van € 36.632,-.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert  samengevat - hoofdelijke veroordeling van [gedaagden c.s.] tot betaling van € 36.632,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectievelijke dagen dat [gedaagden c.s.] over de uitbetalingen konden beschikken, met veroordeling van [gedaagden c.s.] in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van haar vordering stelt [eiseres] dat zij vanaf 1 maart 2008 geen recht meer had op kinderopvangtoeslag daar haar kinderen uit huis waren geplaatst. Zij heeft dit telefonisch en in een persoonlijk gesprek eind februari 2008 aan [gedaagde 1] meegedeeld en heeft gemeld dat [gedaagde 2] de pleegmoeder van de kinderen zou worden, aldus [eiseres]. [gedaagde 1] heeft vervolgens ten onrechte vanaf 1 maart 2008 de kinderopvangtoeslagen in ontvangst genomen en (deels) behouden, daar zij niet meer als gastouderbureau hoefde te bemiddelen. Door [gedaagde 1] is van het totaalbedrag van € 36.632,- een totaalbedrag van € 26.773,50 aan [gedaagde 2] uitbetaald als gastouder van [A] en [B]. Dit bedrag heeft [gedaagde 2] ten onrechte in ontvangst genomen en behouden, nu zij vanaf 1 maart 2008 niet meer als gastouder voor de kinderen is opgetreden, aldus [eiseres]. Zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] zijn op deze wijze ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van [eiseres] en zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die [eiseres] dientengevolge heeft geleden, aldus [eiseres].
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren afzonderlijk gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Ten aanzien van [gedaagde 1]
4.1.
Om te kunnen komen tot toewijzing van een vordering gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking moet aan vier vereisten zijn voldaan. Er moet sprake zijn van 1) een verrijking van [gedaagde 1] waardoor 2) [eiseres] schade heeft geleden (is verarmd), er moet 3) een causaal verband bestaan tussen de verrijking en de verarming en 4) de verrijking moet ongerechtvaardigd zijn.
4.2.
Met betrekking tot het eerste vereiste is tussen partijen niet in geschil dat [gedaagde 1] de aan [eiseres] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag voor een totaalbedrag van € 36.632,- over de periode januari 2008 tot en met februari 2010 van de belastingdienst heeft ontvangen.
4.3.
Nu de belastingdienst dit totaalbedrag van [eiseres] heeft teruggevorderd, is [eiseres] met betrekking tot dit bedrag verarmd, zodat aan het tweede vereiste is voldaan.
4.4.
Tussen de verrijking en verarming bestaat causaal verband zodat eveneens aan het derde vereiste is voldaan.
4.5.
[gedaagde 1] betwist bij conclusie van antwoord in het kader van het vierde hiervoor genoemde vereiste dat de verrijking ongerechtvaardigd is. Volgens [gedaagde 1] vindt de verrijking haar grondslag in de gastouderovereenkomst en de vergelijkbare overeenkomst die zij met [eiseres] en [gedaagde 2] heeft gesloten ten aanzien van [B].
4.6.
Met betrekking tot de maanden januari en februari 2008 is dit verweer terecht opgeworpen. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde 2] tot en met februari 2008 op basis van de gastouderovereenkomst gastouder is geweest met betrekking tot [A] en dat [gedaagde 1] als gastouderbureau bemiddeld heeft ter zake. Dat betekent dat [eiseres] tot en met februari 2008 de vergoedingen aan [gedaagde 1] verschuldigd is zoals opgenomen in de gastouderovereenkomst. Dat de belastingdienst ook de voorschotten met betrekking tot januari en februari 2008 van [eiseres] heeft teruggevorderd, is het gevolg van het feit dat zij geen informatie over de daadwerkelijk gemaakte opvangkosten 2008 aan de belastingdienst heeft toegestuurd (vergelijk de beschikking van 26 februari 2010, overgelegd als productie 2 bij dagvaarding). Dat doet echter niets af aan de gehoudenheid van [eiseres] om de opvangkosten voor de genoten opvang aan [gedaagde 1] te vergoeden op basis van de gastouderovereenkomst. [eiseres] heeft niet gesteld dat de door de belastingdienst uitgekeerde voorschotten kinderopvangtoeslag voor januari en februari 2008 de door haar verschuldigde vergoedingen te boven zijn gegaan. Dat betekent dat de verrijking van [gedaagde 1] met betrekking tot deze twee voorschotten die - gezien productie 6 en 7 bij dagvaarding - sluiten op een totaalbedrag van € 1.304,- hun grondslag vinden in de gastouderovereenkomst en deze verrijking derhalve niet ongerechtvaardigd is.
4.7.
Tijdens de comparitie heeft [gedaagde 1] verklaard dat [gedaagde 2] haar in maart 2008 heeft verteld dat zij de pleegzorg van [A] en [B] op zich zou nemen en dat [gedaagde 1] [gedaagde 2] vervolgens heeft geholpen met het ter beschikking stellen van de spullen voor [A] en [B] aan [gedaagde 2]. Aan haar betoog bij de conclusie van antwoord dat zij geen wetenschap heeft gehad van de uithuisplaatsing van de kinderen, gaat de rechtbank derhalve voorbij. Daargelaten of [eiseres] [gedaagde 1] eind februari 2008 in persoon en telefonisch op de hoogte heeft gebracht van de uithuisplaatsing, zoals [eiseres] stelt en [gedaagde 1] betwist, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 1] door haar wetenschap van de uithuisplaatsing via [gedaagde 2] moest begrijpen dat de gastouderovereenkomsten met betrekking tot de beide kinderen vanaf 1 maart 2008 zijn beëindigd. Immers, [eiseres] kon vanaf de datum van uithuisplaatsing niet meer als vraagouder optreden, daar zij geen zeggenschap meer over de kinderen kon uitoefenen. Daarmee is vanaf 1 maart 2008 de rechtsgrond komen te ontvallen aan het behouden door [gedaagde 1] van de aan [eiseres] toekomende voorschotten op kinderopvangtoeslag die [gedaagde 1] van de belastingdienst bleef ontvangen. Dat [gedaagde 1] geen wetenschap heeft gehad van de Wet op de Pleegzorg en de consequenties in het kader van de geldstromen die daaraan verbonden zijn, zoals zij betoogt, kan [gedaagde 1] - wat daar ook van zij - niet aan [eiseres] tegenwerpen. Een professional als [gedaagde 1] die een gastouderbureau heeft, hoort op de hoogte te zijn van het feit dat gastouderschap iets anders is dan pleegouderschap en dat dit pleegouderschap ook niet gebaseerd is en kan zijn op een gastouderovereenkomst gesloten met de ouder van wie de kinderen uit huis zijn geplaatst.
De verrijking van [gedaagde 1] is derhalve tot een bedrag van (€ 36.632,- – € 1.304,- =) € 35.328,- ongerechtvaardigd.
4.8.
Voor zover [gedaagde 1] bedoeld heeft te betogen dat artikel 6:212 lid 2 (en 3) BW van toepassing zijn en dat zij aan schadevergoeding slechts het bedrag behoeft terug te betalen dat zij zelf heeft behouden (en dus niet heeft doorbetaald aan [gedaagde 2] dan wel aan de zoon van [gedaagde 2]), overweegt de rechtbank als volgt. Voorop gesteld wordt dat een verplichting tot schadevergoeding uit ongerechtvaardigde verrijking ontstaat op het moment dat het vermogen van de een ten koste van de ander is verrijkt. In het onderhavige geval derhalve de momenten dat [gedaagde 1] door de voorschotbetalingen van de belastingdienst ten laste van [eiseres] is verrijkt. Vanaf die momenten dient de omvang van de schadevergoedingsverplichting te worden berekend, zodat de schadevergoeding het volledige bedrag aan voorschotbetalingen omvat. Op grond van artikel 6:212 lid 2 BW worden verminderingen van de verrijking buiten beschouwing gelaten wanneer deze het gevolg zijn van een omstandigheid die niet aan de verrijkte kan worden toegerekend. Nu [gedaagde 1] op het moment van ontvangst van de voorschotbetalingen rekening diende te houden met terugbetaling aan [eiseres], omdat de gastouderovereenkomsten als beëindigd moesten worden beschouwd, kunnen de doorbetalingen aan [gedaagde 2] dan wel de zoon van [gedaagde 2] wel degelijk aan haar worden toegerekend en blijft deze vermindering niet buiten beschouwing.
4.9.
De rechtbank verwerpt ten slotte het beroep van [gedaagde 1] op eigen schuld van [eiseres], welk beroep is gestoeld op de enkele opmerking dat [eiseres] zelf verantwoordelijk was voor het verstrekken van de juiste informatie aan de belastingdienst, zodat het aan haar te wijten is dat de belastingdienst de voorschotbetalingen is blijven storten op rekening van [gedaagde 1]. Voorop wordt gesteld dat bij een beroep op eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW allereerst de vraag beantwoord dient te worden of en zo ja, in welke mate, de aan ieder van partijen toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen tot de schade. Partijen hebben zich in het kader van het eigen schuld verweer niet specifiek uitgelaten over deze aan ieder toe te rekenen omstandigheden. Gezien de in de procedure genoemde feiten en omstandigheden, acht de rechtbank het volgende van belang. [gedaagde 1] heeft [eiseres] als professioneel gastouderbureau ondersteund. Zij heeft voor [eiseres] ook de aanvraag kinderopvangtoeslag voor de belastingdienst ingevuld zodat de toeslag aan [eiseres] werd toegekend (en aan [gedaagde 1] werd uitgekeerd), waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat [gedaagde 1] dit heeft verzorgd omdat [eiseres] niet dan wel slecht Nederlands kan lezen, zoals tussen partijen niet in geschil is. Vervolgens zijn de voorschotbetalingen steeds - buiten het blikveld van [eiseres] - door de belastingdienst betaald op rekening van [gedaagde 1]. Het lag op de weg van [gedaagde 1] als professioneel gastouderbureau om [eiseres] ervan op de hoogte te stellen dat de belastingdienst na maart 2008 voorschotten is blijven uitbetalen terwijl [eiseres] daarop geen recht meer had en de gastouderovereenkomsten waren beëindigd. In de causale relatie hebben de voornoemde aan [gedaagde 1] toe te rekenen omstandigheden voor 90% bijgedragen tot de schade en het verzuim van [eiseres] de belastingdienst te informeren voor 10%.
Vervolgens ligt de vraag voor of de ernst van de wederzijds gemaakte fouten en de overige omstandigheden van het geval redengevend zijn voor een billijkheidscorrectie. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. In dat kader is van doorslaggevend belang dat [eiseres] niets van de haar toekomende gelden heeft ontvangen en het gehele bedrag aan de belastingdienst moet terugbetalen. Dat tezamen met het gegeven dat de [gedaagde 1] toe te rekenen omstandigheden zwaarder wegen daar zij als professional is opgetreden, dient in het kader van de billijkheid 100% van de schade voor rekening van [gedaagde 1] te komen.
4.10.
Gezien het voorgaande ligt de vordering van [eiseres] tot een bedrag van € 35.328,- voor toewijzing gereed.
4.11.
[eiseres] vordert - zonder nadere toelichting - wettelijke rente vanaf de respectievelijke data dat [gedaagde 1] over de bedragen kon beschikken. De rechtbank stelt voorop dat met betrekking tot de schadevergoeding op basis van ongerechtvaardigde verrijking de verzuimregeling geldt zoals opgenomen in artikel 6:82 e.v. BW. Niet is gesteld of gebleken dat het verzuim op grond van artikel 6:83 BW is ingetreden zonder dat een ingebrekestelling is vereist. Bij brief van 22 augustus 2010 (overgelegd als productie 11 bij dagvaarding) heeft de advocaat van [eiseres] [gedaagde 1] in gebreke gesteld en gesommeerd binnen zeven dagen de schade ten gevolge van de ongerechtvaardigde verrijking te vergoeden. Daarmee is [gedaagde 1] 30 augustus 2010 in verzuim geraakt, zodat de wettelijke rente vanaf die datum zal worden toegewezen.
4.12.
[eiseres] heeft - zonder nadere toelichting - gesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het totale bedrag van de door haar geleden schade. Volgens artikel 6:102 lid 1 BW is sprake van hoofdelijke verbondenheid indien op twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade rust. [gedaagde 1] is jegens [eiseres] gehouden € 35.328,- aan schade te vergoeden wegens ongerechtvaardigde verrijking. [gedaagde 2] is jegens [eiseres] gehouden de door [gedaagde 1] aan haar doorbetaalde bedragen van in totaal € 18.723,40 te vergoeden op basis van ongerechtvaardigde verrijking (zie r.o. 4.19). Voor wat betreft het bedrag van € 18.723,40 gaat het om dezelfde schade zodat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op grond van artikel 6:102 BW ter zake hoofdelijk verbonden zijn. Daarbij is enkel [gedaagde 1] jegens [eiseres] gehouden de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2010 tot 3 oktober 2012 (de datum waarop [gedaagde 2] in verzuim is geraakt jegens [eiseres], vergelijk r.o. 4.20) te vergoeden en zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vanaf 3 oktober 2012 hoofdelijk verbonden voor de vanaf dan verschuldigde wettelijke rente.
Met betrekking tot het bedrag van (€ 35.328,- – € 18.723,40 =) € 16.604,60 is enkel [gedaagde 1] jegens [eiseres] gehouden tot betaling.
Ten aanzien van [gedaagde 2]
4.13.
Ook ten aanzien van [gedaagde 2] moet, voor toewijzing van de vordering van [eiseres], zijn voldaan aan de in r.o. 4.1 genoemde vereisten. Ten aanzien van de verrijking overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens [eiseres] heeft [gedaagde 1] in totaal € 26.773,50 aan [gedaagde 2] doorbetaald, waarbij [eiseres] het door [gedaagde 1] overgelegde overzicht met bijgevoegde rekeningafschriften (dagvaarding, productie 15) als uitgangspunt hanteert. [gedaagde 2] is hierdoor volgens [eiseres] verrijkt.
4.14.
[gedaagde 2] betoogt dat zij niet is verrijkt met de bedragen die door [gedaagde 1] aan de zoon van [gedaagde 2], D. [gedaagde 2], op het rekeningnummer 9446023 zijn doorbetaald voor door hem verrichte gastouderopvang ten behoeve van [A] en [B]. Nu deze bedragen niet aan [gedaagde 2] ten goede zijn gekomen, zal de rechtbank deze bedragen buiten beschouwing laten.
4.15.
In de rekeningafschriften is door [gedaagde 1] per overboeking opgenomen welke specifieke kinderen dan wel gezinnen het bedrag betreft (soms zijn de voornamen van de kinderen opgenomen, soms alleen de achternaam). Per overboeking gaat het - behoudens de overboeking van 23 april 2008 - steeds om meerdere voornamen c.q. achternamen. In het onderstaande schema zijn enkel de overboekingen aan [gedaagde 2] opgenomen in de periode april 2008 tot en met juli 2009 waarin de namen [A] dan wel [B] dan wel [eiseres] voorkomen. In een aantal van deze overboekingen is tevens uitgesplitst welk bedrag voor welk kind/gezin bedoeld is door achter iedere voor- of achternaam een bedrag op te nemen. Op de andere overboekingen heeft [gedaagde 1] naderhand met pen aangetekend welk bedrag van de betreffende overboeking volgens haar betrekking heeft gehad op [A]/[B].
Datum
Overgeboekte bedrag
Bedrag betreffende [A]/[B]
Bedrag betreffende [A]/[B] (door [gedaagde 1] naderhand ingevuld)
23 april 2008
€ 2.184,00
€ 2.184,00
21 mei 2008
€ 1.988,00
€ 994,00
24 juni 2008
€ 2.184,00
€ 1.092,00
21 juli 2008
€ 3.125,20
€ 1.196,00
20 augustus 2008
€ 3.267,00
€ 1.092,00
23 september 2008
€ 2.710,00
€ 1.144,00
22 oktober 2008
€ 4.293,60
€ 1.196,00
26 november 2008
(bedrag weggelakt)
€ 439,40
22 december 2008
€ 2.875,60
€ 1.196,00
23 januari 2009
€ 2.658,20
€ 1.144,00
24 februari 2009
€ 2.750,80
€ 1.040,00
24 maart 2009
€ 2.704,00
€ 1.144,00
24 april 2009
€ 3.806,40
€ 1.092,00
25 mei 2009
€ 3.307,20
€ 1.092,00
22 juni 2009
€ 4.126,40
€ 1.482,00
22 juli 2009
€ 2.392,00
€ 1.196,00
Totaal
€ 10.761,40
€ 7.962,00
Uit het vorenstaande schema volgt welk bedragen [gedaagde 1] van de door haar van de belastingdienst ontvangen bedragen aan kinderopvangtoeslag voor [A]/[B] aan [gedaagde 2] heeft overgemaakt. Op grond van dit overzicht is [gedaagde 2] verrijkt voor een bedrag van (€ 10.761,40 + € 7.962,- =) € 18.723,40.
4.16.
Aan het tweede vereiste van verarming van [eiseres] is voldaan, nu [eiseres] de aan [gedaagde 2] doorbetaalde voorschotten uit hoofde van de kinderopvangtoeslag aan de belastingdienst moet terugbetalen.
4.17.
Tussen de verrijking en verarming bestaat causaal verband, waarbij van belang is dat de verrijking/verarming niet onmiddellijk ten laste van het vermogen van de verarmde moet hebben plaatsgevonden. Een verrijking door tussenkomst van een derde (in het onderhavige geval [gedaagde 1]) laat onverlet dat er een directe relatie is tussen de verarming van [eiseres] en de verrijking van [gedaagde 2] zodat aan het derde vereiste is voldaan.
4.18.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagde 2] bedoelt te betogen dat de verrijking niet ongerechtvaardigd is omdat [gedaagde 1] nog schulden bij haar had uitstaan en zij ervan uit mocht gaan dat [gedaagde 1] aan haar overmaakte waarop zij nog recht had. Volgens [gedaagde 2] wist [gedaagde 1] dat [A] en [B] haar pleegkinderen waren, zodat zij ervan uit mocht gaan dat de door haar ontvangen bedragen niet zagen op een gastouderschap. De rechtbank verwerpt dit verweer. Daargelaten of [gedaagde 1] schulden had uitstaan bij [gedaagde 2], is voor [gedaagde 2] met de omschrijvingen op de overboekingen duidelijk geweest dat zij bedragen van [gedaagde 1] kreeg uitgekeerd voor [A] en [B]. Daar heeft zij ook aan meegewerkt door maandelijks overzichten te blijven produceren met daarop de uren “gastouderschap” met betrekking tot [A] en [B]. Dit terwijl zij ervan op de hoogte was dat zij geen recht meer had op betalingen uit hoofde van de gastouderovereenkomsten, nu zij inmiddels pleegouder was van [A] en [B] en ook uit die hoofde een vergoeding ontving. Een en ander betekent in haar relatie tot [eiseres] dat zij duidelijk gelabelde bedragen heeft ontvangen voor niet door haar verrichte gastouderopvang, welke bedragen ingevolge artikel 6:43 BW worden toegerekend op de schuld die [gedaagde 1] als schuldenaar aanwijst. Tijdens de comparitie zijn door [gedaagde 2] maandoverzichten van haar rekeningafschriften overgelegd waarop de omschrijvingen niet voorkomen. Voor zover op de door haar van haar bank ontvangen weekoverzichten evenmin omschrijvingen hebben gestaan, komt dit voor rekening van [gedaagde 2], nu [gedaagde 1] volgens de voornoemde afschriften wel degelijk omschrijvingen heeft opgenomen. Hiermee ontbreekt de rechtsgrond voor deze verrijking ten laste van [eiseres] en is de verrijking ongerechtvaardigd.
4.19.
Nu aan de vereisten voor ongerechtvaardigde verrijking is voldaan, dient [gedaagde 2] de door [eiseres] geleden schade van € 18.723,40 te vergoeden. Met verwijzing naar r.o. 4.12 zal [gedaagde 2] tezamen met [gedaagde 1] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
4.20.
Zoals [gedaagde 2] terecht opmerkt, is zij pas wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat het verzuim is ingetreden. Nu zij - onweersproken - heeft betoogd dat zij pas op 3 oktober 2012 in verzuim is geraakt, zal de wettelijke rente vanaf die datum worden toegewezen.
Proceskosten
4.21.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij - hoofdelijk - in de kosten worden verwezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 16.604,60, te vermeerderen wettelijke rente vanaf 30 augustus 2010 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiseres] van € 18.723,40, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 oktober 2012,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van de wettelijke rente over € 18.723,40, vanaf 30 augustus 2010 tot en met 2 oktober 2012,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.329,76 en veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dus om te voldoen:
a. aan de griffier van deze rechtbank:
€ 93,50 voor kosten inleidende dagvaarding inclusief BTW;
€ 3,26 voor informatiekosten;
€ 96,76 in totaal derhalve, te voldoen door overmaking op rekeningnummer 56.99.90.580 ten name van Ministerie van Veiligheid en Justitie Arrondissement Den Haag 537, onder vermelding van “proceskostenveroordeling” en het zaak- en rolnummer;
aan [eiseres]:
€ 75,- aan griffierecht;
€ 1.158,- aan salaris advocaat;
€ 1.233,- in totaal derhalve,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A. Jacobs en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.