ECLI:NL:RBDHA:2013:6566

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB-12_30054
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig huisbezoek en intrekking verblijfsvergunning in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Egyptische vreemdeling, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een verblijfsvergunning aangevraagd en deze was eerder verleend, maar later door de staatssecretaris met terugwerkende kracht ingetrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het huisbezoek dat door de vreemdelingenpolitie was uitgevoerd, in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 1 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi). De verbalisanten hadden het doel van het huisbezoek niet voorafgaand aan het binnentreden meegedeeld aan de bewoner, wat leidde tot onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van dit bewijs in strijd was met de beginselen van een behoorlijk handelende overheid.

De eiser had in zijn beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte had geoordeeld dat hij en zijn partner geen duurzame en exclusieve relatie hadden. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de verlengingsaanvraag onrechtmatig waren, omdat deze waren gebaseerd op onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning. Tevens werd de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de afwijzing van de verlengingsaanvraag. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/30054

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2013 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [nummer]
(gemachtigde: mr. A.J. Eertink),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1978 en de Egyptische nationaliteit te hebben. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Bij brief van 7 juni 2010 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 met als doel ‘verblijf bij partner’. Deze vergunning is op 9 november 2010 verleend, geldig van 17 juni 2010 tot 17 juni 2011.
Bij brief van 4 maart 2011heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende voornoemde verblijfsvergunning.
Bij besluit van 2 december 2011 heeft verweerder de op 17 juni 2010 verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht vanaf 17 juni 2010 ingetrokken en de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning afgewezen.
Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 23 augustus 2012 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 19 september 2012 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 11 april 2013. Eiser is aldaar in persoon verschenen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig H. Rida als tolk.
Het onderzoek ter zitting is op 11 april 2013 geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een aanvullend proces-verbaal door de vreemdelingenpolitie op te laten maken. Verweerder heeft op 19 april 2013 het aanvullend proces-verbaal ingediend. Eiser heeft op 29 april 2013 en 1 mei 2013 een reactie ingediend. Beide partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen.

Overwegingen

1.
In geding is of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser en zijn partner [A](referente) geen duurzame exclusieve relatie hebben en verweerder daarmee op goede gronden de vergunning tot verblijf met terugwerkende kracht heeft ingetrokken en de verlenging van de vergunning heeft geweigerd.
2.
Op 3 mei 2011 heeft de vreemdelingenpolitie Amsterdam-Amstelland een huisbezoek afgelegd op het adres [adres 1]. Dit is het GBA-adres waar eiser en referente staan ingeschreven. Ten tijde van het huisbezoek was referente thuis. Van het bezoek is een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, gedateerd 4 mei 2011. Naar aanleiding van dit huisbezoek zijn eiser en referente op 12 mei 2011 gescheiden gehoord door de vreemdelingenpolitie, waarvan op 13 mei 2011 een proces-verbaal is opgemaakt. Voorts zijn blijkens een proces-verbaal van 17 mei 2011 twee buren van eiser en referente gehoord.
6.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 8 EVRM heeft een ieder recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Awbi is degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de Awbi vraagt de persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden.
Uit de Memorie van toelichting op de Awbi (TK 1984-1985, 19 073, nrs. 1-3) volgt:
‘De strekking van het grondrecht inzake de onschendbaarheid van de woning heeft ons aanleiding gegeven om - naast de invoering van het criterium ‘zonder toestemming van de bewoner’ - nog een ander nieuw element in het onderhavige wetsontwerp op te nemen. In het wetsontwerp betreffende de klassieke grondrechten waren oorspronkelijk in artikel 1.11,tweede lid, ‘desgevraagd’ voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden tegen de wil van de bewoner voorgeschreven. Ingevolge een naderhand door de regering overgenomen amendement-Waltmans is het woord ‘desgevraagd’ geschrapt, omdat deze beperking degenen die zich niet zo gemakkelijk te weer stellen tegen hun medemensen, zou benadelen (Hand. Tweede Kamer 1976-1977, blz. 2204). Naar ons oordeel zou het eveneens onjuist zijn, diegenen die medewerking geven aan ambtshandelingen in hun woning, op dit punt ten achter te stellen bij degenen die geen toestemming tot binnentreden geven. Slechts indien verzekerd is dat de bewoner weet aan wie en voor welk doel hij toestemming tot binnentreden geeft, kan gezegd worden dat ten volle voldaan is aan het vereiste van een vrijelijk genomen beslissing. Het voorgestelde artikel 1, dat de desbetreffende voorschriften bevat, zal daarom niet alleen van toepassing zijn bij binnentreden zonder toestemming, maar ook indien de bewoner wel toestemming tot binnentreden geeft.’
7.1
Eiser baseert zich, op de voet van de door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 augustus 2011 (AWB 10/39763), voor zijn stellingen dat ter zake van het binnentreden sprake moet zijn van “informed consent” en dat aan het huisbezoek een redelijke grond ten grondslag moet liggen op de (vaste) jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ter zake van huisbezoeken in bijstandszaken. De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) deze uitspraak heeft vernietigd bij uitspraak van 22 maart 2013, nr. 201109753/1/V3, (www.raadvanstate.nl). De Afdeling heeft in deze uitspraak overwogen dat de door de rechtbank aangehaalde CRvB- jurisprudentie niet het vreemdelingenrecht betreft. In de context van het vreemdelingenrecht dient te worden beoordeeld of, in aanmerking genomen alle daarbij betrokken relevante feiten en omstandigheden, verweerder inbreuk heeft gemaakt op het huisrecht, bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
7.2
De rechtbank overweegt dat, hoewel de Afdeling hiermee kennelijk analoge toepassing van de CRvB-jurisprudentie afwijst, uit voornoemde Afdelingsuitspraak kan worden afgeleid dat, óók in een vreemdelingrechtelijke context, geldt dat er voldoende aanleiding moet zijn om een huisbezoek af te leggen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er in dit geval voldoende aanleiding bestond om een huisbezoek af te leggen. De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder uit een adrescontrole was gebleken dat er meerdere mensen, van wie niet duidelijk was wie het waren, met andere achternamen dan eiser en referente, op het adres [adres 1] waren ingeschreven. Voorts bestonden er bij verweerder ten tijde van de eerste verblijfsaanvraag reeds bedenkingen ten aanzien van de relatie tussen eiser en referente. Weliswaar is in rechte vastgesteld dat de relatie van eiser en referente niet dient te worden gekwalificeerd als een schijnrelatie, maar dit heeft de twijfel bij verweerder niet doen wegnemen. Deze combinatie van factoren vormde naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanleiding voor het huisbezoek. De rechtbank weegt daarbij mee dat juist indien wordt getwijfeld of sprake is van een duurzame en exclusieve relatie een huisbezoek een effectief middel kan zijn, aangezien op die wijze een indruk van de werkelijke leefsituatie kan worden gevormd. Deze grond treft derhalve geen doel.
7.3
De rechtbank is evenwel van oordeel dat het binnentreden in de woning van eiser en referente in strijd is geweest met artikel 1, eerste lid, van de Awbi, nu de verbalisanten voorafgaand aan het binnentreden geen mededeling hebben gedaan ten aanzien van het doel van binnentreden. In het proces-verbaal van bevindingen van 4 mei 2011 is, voor zover relevant, het volgende neergelegd:
“Wij, verbalisanten, belden aan bij de bewoonster van dat pand. De deur werd geopend door een mevrouw welke later opgaf te zijn: [A], geboren op [datum] 1958 te [D] (Suriname). Nadat wij, verbalisanten, ons, met het van dienstwege verstrekte legitimatiebewijs, hadden gelegitimeerd, gaf mevrouw [A] ons, verbalisanten, toestemming om de woning te betreden en haar een aantal vragen te stellen.”
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het doel wel is vermeld, te weten “het stellen van enige vragen”, en dat referente daarvoor toestemming heeft verleend. De rechtbank is evenwel met eiser van oordeel dat het in artikel 1, eerste lid, van de Awbi vereiste meedelen van het doel specifieker dient te zijn dan de enkele mededeling “het stellen van enige vragen”, en dat ook het onderwerp waarop deze te stellen vragen betrekking hebben dient te worden vermeld. Uit de hierboven aangehaalde passage in de Memorie van Toelichting volgt immers dat verzekerd dient te zijn dat de bewoner weet aan wie en voor welk doel hij toestemming tot binnentreden geeft, en dat alleen dan kan worden gezegd dat ten volle is voldaan aan het vereiste van een vrijelijk genomen beslissing. De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke vrijelijk genomen beslissing alleen sprake kan zijn als de bewoner de werkelijke reden voor het binnentreden weet en derhalve, in een geval als dit waarin wordt aangekomdigd dat enige vragen zullen worden gesteld, ook weet wat het onderwerp van die vragen zal zijn. Nu in het onderhavige geval niet blijkt uit het proces-verbaal dat ook het onderwerp van de te stellen vragen aan referente is meegedeeld, is gehandeld in strijd met artikel 1, eerste lid, van de Awbi. Dat referente toestemming tot binnentreden heeft verleend doet hieraan, zoals uit het voorgaande volgt, niet af. Voor wat betreft de gegeven toestemming kan immers niet worden gezegd dat ten volle is voldaan aan het vereiste van een vrijelijk genomen beslissing van degene die toestemming gaf, juist omdat referente niet wist voor welk doel zij de toestemming gaf.
7.4
De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van een onrechtmatig huisbezoek, nu in strijd met artikel 1, eerste lid, van de Awbi het doel van het huisbezoek niet voorafgaand aan het binnentreden is meegedeeld. Hieruit volgt dat de informatie die is verkregen uit het huisbezoek als onrechtmatig verkregen bewijs dient te worden aangemerkt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs slechts dan niet toegestaan indien dit bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke situatie zich in dit geval voordoet. De rechtbank betrekt hierbij in de overwegingen dat het hier gaat om schending van een grondrecht, en dat de wetgever blijkens de hierboven aangehaalde Memorie van Toelichting groot belang heeft gehecht aan het vooraf meedelen van het doel van het huisbezoek en de mogelijkheid van de bewoner om, na kennisneming van dat doel, een afweging te maken terzake van het al dan niet verlenen van toestemming tot binnentreden. Dit betekent dat de informatie die is verkregen uit het huisbezoek niet kan worden gebruikt ter motivering van het besluit tot intrekking van eisers verblijfsvergunning en de afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging van de verblijfsduur van voornoemde verblijfsvergunning. Dit omvat al hetgeen blijkens het proces-verbaal van bevindingen tijdens het huisbezoek is waargenomen en al hetgeen door eiser en referente tijdens het huisbezoek is verklaard.
7.5
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of hetgeen eiser en referente tijdens hun afzondelijke verhoren op 12 mei 2011 en tijdens de hoorzitting van 18 oktober 2011 hebben verklaard eveneens buiten beschouwing dient te worden gelaten, nu deze verklaringen zijn verweven met het onrechtmatige huisbezoek en hierop voorbouwen, zoals eiser heeft bepleit.
De rechtbank overweegt dat uit de processen-verbaal van bevindingen van 13 mei 2011 blijkt dat het horen van eiser en referente is geschied naar aanleiding van het huisbezoek van 3 mei 2011. In het verslag van de hoorzitting is neergelegd dat eiser en referente tijdens de hoorzitting in de gelegenheid zijn gesteld een nadere toelichting te geven op hetgeen is vervat in het vorengenoemde proces-verbaal van bevindingen van het huisbezoek.
Hieruit – en uit de inhoud van die verhoren zoals blijkend uit de processen-verbaal van bevindingen en het verslag van de hoorzitting– volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de verhoren van eiser en referente die na het huisbezoek hebben plaatsgevonden dusdanig verweven zijn met en voortbouwen op het huisbezoek, dat deze daarvan niet los kunnen worden gezien en derhalve eveneens als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
7.6
De rechtbank overweegt dat blijkens het primaire besluit en het bestreden besluit de intrekking en de niet-verlenging van de verblijfsvergunning met name zijn gebaseerd op de waarnemingen die de verbalisanten tijdens het huisbezoek hebben gedaan, alsmede op het feit dat eiser en referente in de daarna gehouden gehoren – naar het oordeel van verweerder– onbevredigende en tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd toen zij met deze waarnemingen werden geconfronteerd. Blijkens het primaire besluit heeft verweerder met name groot belang gehecht aan de waarnemingen tijdens het huisbezoek ter zake van de roze Nike sportschoenen, de zwarte winterjas met de opdruk “[E]” en de doorzichtige wc-bril met zeesterren en schelpen erin. Voorts is groot belang gehecht aan het feit dat referente tijdens het huisbezoek een onjuiste verklaring heeft afgelegd over de geboortedatum van eiser, en vervolgens op haar eerdere verklaring is teruggekomen, waarbij door de verbalisanten is vastgesteld dat referente in de badkamer met een derde heeft ge-smst om hem te vragen naar de geboortedatum van eiser. Voorts is tegengeworpen dat referente tijdens het huisbezoek de naam van de zus van eiser niet wist en daarover, nog steeds tijdens het huisbezoek, vervolgens tegenstrijdig heeft verklaard. Tenslotte is belang gehecht aan het feit dat de verbalisanten hebben geconstateerd dat referente tijdens het huisbezoek een sms heeft gewist.
De rechtbank constateert dat al deze informatie is verkregen tijdens het huisbezoek en derhalve niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd. Daarmee vervallen alle dragende elementen van het bestreden besluit. Ook de verklaringen van de buren kunnen niet ter motivering van het bestreden besluit worden gebruikt, nu aannemelijk is dat deze buren eerst zijn gehoord naar aanleiding van de resultaten van het huisbezoek, nog daargelaten dat de enkele verklaring van deze buren dat zij nog nooit een man van Egyptische afkomst hebben gezien op het adres [adres 1] onvoldoende is om het bestreden besluit te kunnen dragen.
7.5
Het bestreden besluit is gelet op het voorgaande in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb, nu het onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, berust op een onvoldoende feitelijke grondslag en onvoldoende is gemotiveerd.
7.6
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
7.7
De rechtbank ziet aanleiding in het kader van de finale geschilbeslechting, zelf in de zaak voorziend, het primaire besluit tot intrekking met terugwerkende kracht van de verblijfsvergunning te herroepen. Immers, zoals uit het voorgaande blijkt, is de feitelijke grondslag aan dit besluit komen te ontvallen en kan dit gebrek naar het oordeel van de rechtbank niet alsnog worden hersteld.
Terzake van het besluit tot afwijzing van de verlengingsaanvraag ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7.8
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
1
verklaart het beroep gegrond;
2
vernietigt het bestreden besluit;
3
herroept het primaire besluit voor zover betreffend de intrekking met terugwerkende kracht van de verblijfsvergunning;
4
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
5
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om verlenging van de verblijfsvergunning;
6. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,-- ;
5
gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 156,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.I. Hendricks, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2013.
De griffier is buiten staat te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)