ECLI:NL:RBDHA:2013:19758

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2013
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
AWB 12/34831
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
  • J.M. Sassenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake ongewenstverklaring van een vreemdeling met Surinaamse nationaliteit in verband met overtreding van de Opiumwet

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 17 mei 2013, wordt de ongewenstverklaring van een vreemdeling met Surinaamse nationaliteit behandeld. De vreemdeling, eiser, is op 14 september 2010 getrouwd met een Nederlandse vrouw en heeft een zoon, [kind 1], die de Nederlandse nationaliteit bezit. Eiser is ongewenst verklaard op basis van artikel 67 van de Vreemdelingenwet, na een veroordeling voor een overtreding van de Opiumwet. De rechtbank overweegt dat bij de belangenafweging, die ingevolge artikel 8 van het EVRM moet worden gemaakt, de belangen van de in Nederland verblijvende kinderen van de vreemdeling een belangrijke rol spelen. De rechtbank constateert dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke belangen van [kind 1] en de omstandigheden waaronder het gezinsleven is opgebouwd. Verweerder heeft in zijn besluit niet adequaat gemotiveerd waarom de ongewenstverklaring van eiser gerechtvaardigd is, vooral gezien de zorg die zijn echtgenote heeft voor hun kinderen en de specifieke behoeften van hun andere zoon, [kind 2]. De rechtbank stelt vast dat de belangen van de kinderen niet voldoende zijn meegewogen in de besluitvorming, en dat er onvoldoende is aangetoond dat het gezinsleven in Suriname op een vergelijkbare manier kan worden voortgezet. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de gebreken in het besluit te herstellen en stelt een termijn van zes weken in.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/34831
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 17 mei 2013 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Surinaamse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. S. Faber, advocaat te Haarlem),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
(gemachtigde: mr. S.M. Kristel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2012, uitgereikt op 5 mei 2012 heeft verweerder eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 10 oktober 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 1 maart 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Mevr. [echtgenote] was ter zitting aanwezig.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser is op 14 september 2010 getrouwd met de in Nederland woonachtige mevrouw [echtgenote] (hierna te noemen [echtgenote] ), in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Op [datum] 2011 hebben eiser en [echtgenote] een zoontje gekregen, genaamd [kind 1] (hierna te noemen [kind 1] ). [kind 1] heeft de Nederlandse nationaliteit.
Tot het gezin van [echtgenote] behoren nog twee kinderen van andere partners, te weten [kind 2] , geboren [datum] 2000, en [kind 3] , geboren [datum] 2005. [echtgenote] ontvangt een bijstandsuitkering. Voorts is [echtgenote] de moeder van [kind 4] , geboren op [datum] 1991, die inmiddels niet meer thuis woont. Alle kinderen bezitten de Nederlandse nationaliteit.
De minderjarige zoon van [echtgenote] , [kind 2] , heeft auditieve, motorische en visuele beperkingen en volgt speciaal onderwijs. [echtgenote] oefent met de vader van [kind 2] , de heer [naam] , het gezamenlijk ouderlijk gezag uit en er is een omgangsregeling tussen beiden.
Eiser heeft tussen 2009 tot 2011 vier periodes op basis van een visum kort verblijf in Nederland verbleven.
In april 2011 hebben eiser en [echtgenote] een verzoek om advies voor afgifte van een machtiging voorlopig verblijf (mvv) aangevraagd. Dit verzoek leidde tot een negatief advies in verband met het middelenvereiste.
Eiser is op 6 november 2011 op Schiphol aangehouden door de Koninklijke Marechaussee en bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter van 10 januari 2012 wegens overtreding van artikel 10, vijfde lid en artikel 2, aanhef en ander a, van de Opiumwet veroordeeld tot een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel zes maanden bedraagt.
Eiser is op 5 mei 2012 uitgezet naar Suriname.
2. Verweerder heeft eiser, gelet op de hierboven genoemde veroordeling, ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid onder c van de Vw.
2.1
Nu tussen eiser, [echtgenote] en hun zoontje [kind 1] sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) betekent de ongewenstverklaring van eiser een inmenging in dit gezinsleven. Bij de vraag of deze inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM, dient een belangenafweging te worden gemaakt tussen het belang van de vreemdeling en het belang van de Staat. De omstandigheden die bij deze belangenafweging worden betrokken zijn opgenomen in paragraaf B2/10.2.3 van de Vreemdelingencircilaire 2000 (Vc). Bij deze belangenafweging dienen in ieder geval de uit het arrest van het EHRM van 2 augustus 2001 inzake Boultif (LJN: AB35160) en van 18 oktober 2006 inzake Üner (LJN: AZ2407) volgende “guiding principles” in de belangenafweging te worden betrokken:
a. de aard en ernst van het gepleegde strafbare feit;
b. de duur van het verblijf van de betrokken vreemdeling;
c. de tijd die is verstreken sinds het delict is gepleegd en het gedrag van de betrokken vreemdeling gedurende die periode;
d. de nationaliteit van de betrokken gezinsleden;
e. de gezinssituatie als zodanig, zoals bijvoorbeeld de duur van het huwelijk, en andere factoren waaruit blijkt van de feitelijke invulling van het gezinsleven;
f. of de echtgenoot van de vreemdeling reeds op de hoogte was van het delict bij aangaan van de relatie;
g. of er kinderen zijn geboren en zo ja, de leeftijd van die kinderen;
h. de ernst van de moeilijkheden die de echtgenoot en de kinderen vermoedelijk in het land van de herkomst zullen ondervinden;
i. de sociale, culturele en familiebanden van de vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
2.2
Bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven rechtvaardigt, dient een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het belang van de staat. Bij deze afweging komt verweerder een zeker beoordelingsruimte toe. De rechter dient te toetsen of verweerder zich alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken en indien dit het geval is, of verweerder, gelet op de “fair balance”, zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging in het recht van de vreemdeling op respect voor het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is. De maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn (zie Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 mei 2012, LJN: BW4897).
2.3
Verweerder heeft, toetsend aan de Boultif en Űner criteria, geconcludeerd dat gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, aan het algemeen belang van de Staat meer gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van eiser bij bescherming van zijn recht op familie- en privéleven. Daaraan heeft verweerder in het bestreden besluit – kort samengevat - de volgende motivering ten grondslag gelegd. Verweerder laat de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf zwaar in het nadeel van eiser uitvallen en overweegt dat de eventueel verzachtende omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, al zijn gewogen bij de strafrechtelijke veroordeling. De wortels van eiser liggen buiten Nederland en aan hem is nimmer een verblijfsvergunning verleend op grond waarvan het hem was toegestaan langdurig in Nederland te verblijven of een gezinsleven op te bouwen. Dat eiser gedurende de periodes dat hij in Nederland op grond van visa voor kort verblijf, niet onrechtmatig verbleef, doet hieraan niet af. Het misdrijf waarvoor eiser is veroordeeld, is recent gepleegd. Niet is gebleken dat eiser en [echtgenote] ooit een gezamenlijk huishouding hebben gevoerd. Hoewel de relatie is aangegaan voor de strafrechtelijke veroordeling van eiser, was voor eiser en zijn echtgenote duidelijk dat het zicht op een familie- en gezinsleven niet onbelemmerd was omdat eiser geen verblijfsvergunning in Nederland had. Door het plegen van het delict heeft eiser zelf het gezinsleven op het spel gezet. Gezien de nationaliteit van eiser en betrokkenen, is het niet aannemelijk dat zij zich niet in een ander land zouden kunnen vestigen om daar invulling aan het gezinsleven met eiser te geven, zodat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven met de kinderen buiten Nederland uit te oefenen. Daarbij kan [echtgenote] er ook voor kiezen om invulling van het gezinsleven te geven door eiser in Suriname kortdurend te bezoeken. Eiser en [echtgenote] hebben immers sinds de aanvang van hun relatie en ook na hun huwelijk en de geboorte van hun kind op deze wijze vorm gegeven aan hun relatie, aldus verweerder.
2.4
Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle belangen, had moeten worden afgezien van de ongewenstverklaring. Allereerst is genoegzaam aangetoond dat er objectieve belemmeringen zijn voor het uitoefenen van het gezinsleven in Suriname gelet op de zorg die [echtgenote] heeft voor vier kinderen die verknocht zijn aan Nederland. Dit geldt in het bijzonder voor haar zoon [kind 2] in verband met de speciale zorg die [kind 2] behoeft, het speciale onderwijs dat hij volgt en het familieleven dat hij met zijn vader in Nederland uitoefent. Om deze reden is het voor [echtgenote] onmogelijk om naar Suriname te verhuizen. Het is daarom ook voor [echtgenote] niet mogelijk om eiser op regelmatige basis in Suriname te bezoeken. Bezoeken van [echtgenote] en haar gezin aan Suriname worden bovendien belemmerd door de hoge kosten voor vliegtickets naar Suriname. De ongewenstverklaring van eiser betekent dat geen reële en zinvolle invulling, gedurende tien jaar, kan worden gegeven aan het gezinsleven van [kind 1] en zijn vader. Uit de arresten van het EHRM van 31 januari 2006 inzake Rodrigues da Silva (JV 2006/90) en van 28 juni 2011 inzake Nunez (JV 2011/402) volgt dat bij de belangenafweging een belangrijke plaats toekomt aan de belangen van de in Nederland verblijvende kinderen van Nederlandse nationaliteit van de vreemdeling. Verweerder heeft de belangen van [kind 1] niet meegenomen in de besluitvorming. Ten slotte heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de verzachtende omstandigheden waaronder het strafbare feit dat tot de veroordeling heeft geleid, is gepleegd. Eiser heeft immers bij de drugssmokkel slechts uit financiële nood als pakezel gefungeerd, wat het gevaar dat eiser zou vormen voor de openbare orde, relativeert.
2.5
De rechtbank overweegt dat uit de door eiser aangehaalde rechtspraak volgt dat bij de ingevolge artikel 8 EVRM te verrichten belangenafweging een belangrijke plaats toekomt aan de belangen van de in Nederland verblijvende kinderen van Nederlandse nationaliteit van de vreemdeling. Met betrekking tot het belang van [kind 1] heeft verweerder in het besluit in primo slechts overwogen dat de relatie die eiser met zijn zoontje [kind 1] onderhoudt, niet zonder meer betekent dat ongewenstverklaring achterwege dient te blijven en [kind 1] zich gelet op zijn leeftijd kan aanpassen in een ander land. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder ten tijde van dit besluit nog overwoog dat het gezinsleven tijdens onrechtmatig verblijf in Nederland was ontstaan, welke overweging later in het bestreden besluit is bijgesteld in de zin dat het gezinsleven is ontstaan gedurende de perioden dat eiser kort verblijf in Nederland had. Een nadere motivering met betrekking tot de afweging van de specifieke belangen van [kind 1] bij het onderhouden van een band met zijn vader, eiser, en op welke wijze in de praktijk aan deze gezinsband invulling kan worden gegeven ontbreekt echter in het bestreden besluit. Verweerder beperkt zich in het bestreden besluit tot het algemene standpunt dat de vraag of sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Suriname voort te zetten slechts één van de aspecten is die in de belangenafweging een rol spelen en dat zelfs wanneer een objectieve belemmering wordt aangenomen, dit niet betekent dat reeds daarom van de ongewenstverklaring zou moeten worden afgezien. De ongewenstverklaring van eiser brengt voor [echtgenote] of [kind 1] niet de verplichting met zich mee om naar Suriname te gaan. [echtgenote] kan ervoor kiezen om met de kinderen in Nederland te blijven en de relatie op afstand te onderhouden, aldus verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank geeft deze redenering er echter onvoldoende blijk van dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot alle belangen heeft afgewogen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser in bezwaar uitvoerig heeft gesteld en onderbouwd dat [echtgenote] , door de zorg die zij voor de andere twee nog jonge schoolgaande kinderen met de Nederlandse nationaliteit heeft en de specifieke verzorging die haar andere zoon [kind 2] in Nederland nodig heeft, niet gedurende langere tijd met [kind 1] naar Suriname kan reizen. Het standpunt van verweerder dat het gezinsleven op dezelfde wijze kan worden voortgezet als voorheen waarbij eiser steeds voor kortere periodes naar Nederland kwam, en [echtgenote] of een ander gezinslid nu voor langere of kortere periodes met [kind 1] naar Suriname kan reizen, acht de rechtbank onvoldoende gemotiveerd in het licht van wat op dit punt is aangevoerd. Verweerder heeft immers geen woorden gewijd aan een verdere uitwerking van dit scenario zodat onduidelijk is of verweerder alle relevante informatie met betrekking tot de belangen van [kind 1] wel voldoende heeft betrokken en het bestreden besluit in die zin wel zorgvuldig is voorbereid.
3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit wegens een gebrek kleeft wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Nu aan het besluit gebreken kleven, zal de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid stellen de onder rechtsoverweging 2.5 aangeduide gebreken te herstellen.
5. Verweerder dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, zo spoedig mogelijk - en wel binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak - kenbaar te maken of van de gelegenheid tot herstel gebruik zal worden gemaakt. In het geval verweerder ertoe mocht besluiten het geconstateerde gebrek te herstellen, dan bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, Awb dat verweerder binnen 6 weken na het verzenden van deze uitspraak tot herstel zal moeten zijn overgegaan.
6. Op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb kan eiser binnen vier weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk zijn zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
7. Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.
8. Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn van twee weken voor het herstellen van het gebrek, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van de gestelde termijn of het ontvangen van het bericht van verweerder einduitspraak doen.
9. Indien verweerder is overgegaan tot herstel van het gebrek, zal de rechtbank einduitspraak doen binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken voor de zienswijze van eiser.
10. Tenzij er aanleiding bestaat anders te beslissen, zal met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb een nader onderzoek ter zitting achterwege blijven.

Beslissing

De rechtbank:
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen 6 weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit op bezwaar te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen, onder de voorwaarde dat verweerder binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank te kennen geeft van die gelegenheid gebruik te willen maken;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Sassenburg, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze tussenuitspraak kan alleen hoger beroep worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de nog te wijzen einduitspraak.