2.5De rechtbank overweegt dat uit de door eiser aangehaalde rechtspraak volgt dat bij de ingevolge artikel 8 EVRM te verrichten belangenafweging een belangrijke plaats toekomt aan de belangen van de in Nederland verblijvende kinderen van Nederlandse nationaliteit van de vreemdeling. Met betrekking tot het belang van [kind 1] heeft verweerder in het besluit in primo slechts overwogen dat de relatie die eiser met zijn zoontje [kind 1] onderhoudt, niet zonder meer betekent dat ongewenstverklaring achterwege dient te blijven en [kind 1] zich gelet op zijn leeftijd kan aanpassen in een ander land. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder ten tijde van dit besluit nog overwoog dat het gezinsleven tijdens onrechtmatig verblijf in Nederland was ontstaan, welke overweging later in het bestreden besluit is bijgesteld in de zin dat het gezinsleven is ontstaan gedurende de perioden dat eiser kort verblijf in Nederland had. Een nadere motivering met betrekking tot de afweging van de specifieke belangen van [kind 1] bij het onderhouden van een band met zijn vader, eiser, en op welke wijze in de praktijk aan deze gezinsband invulling kan worden gegeven ontbreekt echter in het bestreden besluit. Verweerder beperkt zich in het bestreden besluit tot het algemene standpunt dat de vraag of sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Suriname voort te zetten slechts één van de aspecten is die in de belangenafweging een rol spelen en dat zelfs wanneer een objectieve belemmering wordt aangenomen, dit niet betekent dat reeds daarom van de ongewenstverklaring zou moeten worden afgezien. De ongewenstverklaring van eiser brengt voor [echtgenote] of [kind 1] niet de verplichting met zich mee om naar Suriname te gaan. [echtgenote] kan ervoor kiezen om met de kinderen in Nederland te blijven en de relatie op afstand te onderhouden, aldus verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank geeft deze redenering er echter onvoldoende blijk van dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot alle belangen heeft afgewogen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser in bezwaar uitvoerig heeft gesteld en onderbouwd dat [echtgenote] , door de zorg die zij voor de andere twee nog jonge schoolgaande kinderen met de Nederlandse nationaliteit heeft en de specifieke verzorging die haar andere zoon [kind 2] in Nederland nodig heeft, niet gedurende langere tijd met [kind 1] naar Suriname kan reizen. Het standpunt van verweerder dat het gezinsleven op dezelfde wijze kan worden voortgezet als voorheen waarbij eiser steeds voor kortere periodes naar Nederland kwam, en [echtgenote] of een ander gezinslid nu voor langere of kortere periodes met [kind 1] naar Suriname kan reizen, acht de rechtbank onvoldoende gemotiveerd in het licht van wat op dit punt is aangevoerd. Verweerder heeft immers geen woorden gewijd aan een verdere uitwerking van dit scenario zodat onduidelijk is of verweerder alle relevante informatie met betrekking tot de belangen van [kind 1] wel voldoende heeft betrokken en het bestreden besluit in die zin wel zorgvuldig is voorbereid.
3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit wegens een gebrek kleeft wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Nu aan het besluit gebreken kleven, zal de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid stellen de onder rechtsoverweging 2.5 aangeduide gebreken te herstellen.
5. Verweerder dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, zo spoedig mogelijk - en wel binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak - kenbaar te maken of van de gelegenheid tot herstel gebruik zal worden gemaakt. In het geval verweerder ertoe mocht besluiten het geconstateerde gebrek te herstellen, dan bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, Awb dat verweerder binnen 6 weken na het verzenden van deze uitspraak tot herstel zal moeten zijn overgegaan.
6. Op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb kan eiser binnen vier weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk zijn zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
7. Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.
8. Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn van twee weken voor het herstellen van het gebrek, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van de gestelde termijn of het ontvangen van het bericht van verweerder einduitspraak doen.
9. Indien verweerder is overgegaan tot herstel van het gebrek, zal de rechtbank einduitspraak doen binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken voor de zienswijze van eiser.
10. Tenzij er aanleiding bestaat anders te beslissen, zal met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb een nader onderzoek ter zitting achterwege blijven.