In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Den Haag, heeft eiseres [A] een vordering ingesteld tegen de Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (hierna: Nationale-Nederlanden) en [B]. De zaak betreft een geschil over de aansprakelijkheid voor letselschade die [A] zou hebben geleden. De rechtbank heeft eerder in een tussenvonnis van 3 juli 2013 [A] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de stelling dat het letsel niet door [B] is veroorzaakt. Tijdens het getuigenverhoor op 2 oktober 2013 heeft [A] de heer [X] als getuige laten horen, maar de rechtbank oordeelde dat de verklaring van [X] niet geloofwaardig was. De rechtbank constateerde dat de verklaring van [X] op belangrijke punten afweek van eerdere verklaringen van [B]. Hierdoor is [A] er niet in geslaagd het bewijs te leveren dat [B] aansprakelijk is voor het letsel.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat Nationale-Nederlanden onder de gegeven omstandigheden mocht terugkomen op haar erkenning van aansprakelijkheid. De vordering van [A] in conventie werd afgewezen, en [A] werd veroordeeld in de proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat Nationale-Nederlanden het voorschot dat aan [A] was betaald, kon terugvorderen, omdat de rechtsgrond voor de betaling was komen te vervallen. Ook werd [A] veroordeeld tot betaling van de proceskosten in reconventie. De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.