Verder blijft eiser in deze situatie verstoken van een aantal voorzieningen, nu hij zonder een ‘gewone’ artikel 64-status geen verzekering kan afsluiten en hij daarom ook niet kan revalideren. Revalidatie zou kunnen leiden tot meer zelfstandigheid bij eiser en tot vergroting van de mogelijkheid om naar Suriname terug te keren. Verder beroept eiser zich op artikel 8 van het EVRM.
4.2.1De rechtbank overweegt allereerst dat eiser niet wordt gevolgd in zijn stelling dat indien artikel 64 van de Vw 2000 ‘normaal’ zou worden toegepast, de kans op terugkeer de naar Suriname zou worden vergroot, omdat hij dan beter zou kunnen revalideren. De daartoe in beroep overgelegde brief van [medewerker Cordaan], maatschappelijk werker bij Cordaan, is ter onderbouwing van die stelling onvoldoende.
4.2.2De rechtbank is echter van oordeel dat de beroepsgrond van eiser, dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aangevoerde humanitaire omstandigheden geen reden zijn om van het inreisverbod af te zien, de duur ervan te beperken, dan wel de gevolgen ervan te schorsen, wel slaagt. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
4.2.3Gelet op artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000, en de door eiser gepleegde misdrijven heeft verweerder weliswaar de bevoegdheid om aan eiser een inreisverbod op te leggen, maar verweerder is daartoe, nu het een “kan-bepaling” betreft, niet verplicht. Verder volgt uit de tekst van artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn en artikel 66a van de Vw 2000, zoals weergegeven in overweging 2.1 en 2.3, dat in individuele gevallen om humanitaire of andere redenen kan worden afgezien van het opleggen van een inreisverbod, dan wel het verbod kan worden ingetrokken of geschorst. Verweerder dient dan ook alle relevante feiten en omstandigheden te betrekken bij de beoordeling of er aanleiding bestaat een inreisverbod op te leggen en zo ja, voor welke duur. De rechtbank is van oordeel dat uit het besluit onvoldoende blijkt dat verweerder aan de hand van alle relevante omstandigheden van het individuele geval van eiser deze belangenafweging heeft gemaakt. Verweerder heeft in het besluit immers slechts verwezen naar de veroordelingen voor geweldsdelicten en het feit dat eiser na zijn uitzetting in 2008 op enig moment Nederland weer is ingereisd, terwijl zijn verblijf in Nederland als ongewenst verklaarde vreemdeling strafbaar was. Verweerder heeft vervolgens zonder nadere motivering gesteld dat de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden geen aanleiding zijn om van het inreisverbod af te zien. Verweerder stelt in het besluit, wederom zonder nadere motivering, dat het ontbreken van recidivegevaar geen onderdeel vormt van de beoordeling voor het opleggen van een inreisverbod. De rechtbank ziet niet in waarom dit geen onderdeel van die beoordeling zou kunnen vormen.
Verweerder heeft de aangevoerde omstandigheden voorts enkel beoordeeld in het kader van zijn beleid inzake vreemdelingen op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, waarbij wordt gekeken of al duurzaam sprake is van de situatie dat de vreemdeling vanwege artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet terwijl hem evenmin een verblijfsvergunning wordt verleend. Verweerder heeft echter niet getoetst of de aangevoerde humanitaire omstandigheden - waaronder de omstandigheid dat eiser al in ieder geval sinds 23 november 2010 niet naar Suriname kan vertrekken wegens zijn medische situatie, dat zijn uitzetting naar Suriname zou leiden tot een medische noodsituatie en tot een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM, dat er gezien zijn medische situatie geen gevaar meer bestaat voor recidive, dat eiser een groot deel van zijn leven in Nederland heeft doorgebracht en dat zijn moeder in Nederland woont en de Nederlandse nationaliteit heeft - op zichzelf aanleiding zijn om af te zien van oplegging van het inreisverbod, tot verkorting van de duur ervan of tot (al dan niet tijdelijke) schorsing van het inreisverbod.
Ook heeft verweerder in het besluit niet gemotiveerd wat het belang van verweerder is om in dit geval het inreisverbod voor de duur van tien jaar onverkort te handhaven. De stelling in het bestreden besluit dat in artikel 6.5a van het Vb 2000, waarin standaard termijnen zijn opgenomen, al rekening is gehouden met de in de Terugkeerrichtlijn bedoelde relevante individuele omstandigheden, volgt de rechtbank niet. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder ook ter zitting in gebreke is gebleven een motivering te geven. De enkele stelling dat wellicht in de toekomst in Suriname wel verpleeghuiszorg beschikbaar zal zijn, acht de rechtbank in dit kader onvoldoende.
5. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond. Aan de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
6. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op het inreisverbod.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,-- en een wegingsfactor 1).