ECLI:NL:RBDHA:2013:19695

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2013
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
AWB 12/24425
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsrecht als partner van een gemeenschapsonderdaan; behoud van verblijf na drie jaren voor niet-geregistreerd partners; gegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van het verblijfsrecht van eiseres, een Ghanese vrouw, die als partner van een gemeenschapsonderdaan in Nederland verbleef. Eiseres had vanaf 20 november 2006 rechtmatig verblijf genoten bij haar Britse partner, maar vanaf 6 september 2010 woonden zij niet meer samen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag van eiseres voor een document 'duurzaam verblijf burgers van de Unie' afgewezen en haar verblijfsrecht ingetrokken. Eiseres maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante artikelen van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en de Europese Verblijfsrichtlijn besproken. De rechtbank oordeelde dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een eerdere uitspraak had geoordeeld dat het behoud van verblijf ook geldt voor niet-geregistreerde partners van Unieburgers. De rechtbank concludeerde dat eiseres, ondanks het feit dat zij niet gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf had, toch in aanmerking kwam voor behoud van verblijf op basis van artikel 8.15, vierde lid, onder a, van het Vb 2000.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en droeg deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 944,-- werden vastgesteld, en moest het betaalde griffierecht van € 156,-- aan eiseres worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Sector bestuursrecht
Zittingsplaats Amsterdam
zaaknummers: AWB 12/24425
AWB 12/30186
V-nr: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiseres],
geboren op [geboortedag] 1964, van Ghanese nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. B. Wegelin, advocaat te Amsterdam
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, rechtsopvolger van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kristel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor afgifte van het document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 juli 2012 ongegrond verklaard.
Op 31 juli 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift (AWB 12/24425) van eiseres ontvangen.
Bij besluit van 11 juli 2012 is het verblijfsrecht van eiseres ingetrokken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 september 2012 ongegrond verklaard.
Op 20 september 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift (AWB 12/30186) van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2013. De rechtbank heeft de zaken op grond van artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gevoegd behandeld. Eiseres en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiseres heeft vanaf 20 november 2006 verblijf genoten als gemeenschapsonderdaan bij haar Britse partner. Vanaf 6 september 2010 zijn zij volgens de Gemeentelijke Basisadministratie niet meer samenwonend.
Inzake de aanvraag tot afgifte van het document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ (AWB 12/24425)
2.1
Op grond van artikel 2, aanhef en punt 2, van de Richtlijn 2004/38 inzake hercodificatie vrij personenverkeer (hierna: de Verblijfsrichtlijn), voor zover van belang, wordt voor de toepassing van de Verblijfsrichtlijn verstaan onder “familielid”: de echtgenoot, de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijkstelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan.
2.2
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, is deze van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
2.3
Op grond van artikel 18 van de Verblijfrichtlijn verwerven de in artikel 12, tweede lid, en in artikel 13, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn bedoelde familieleden van een burger van de Unie die voldoen aan de voorwaarden van deze bepalingen het duurzaam verblijfsrecht na vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in het gastland.
2.4
Op grond van artikel 8.13, eerste lid, van het Vb 2000 heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, voor zover hij in Nederland verblijft bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, b of c, van het Vb 2000.
2.5
Op grond van artikel 8.17, eerste lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 heeft de vreemdeling, zoals bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad bij een vreemdeling als bedoeld onder a, waarbij mede wordt betrokken de periode waarin hij voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.15, vijfde lid, onder a, b of c, Vb 2000 duurzaam verblijf in Nederland.
3.1
Niet in geschil is dat eiseres niet gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad bij een vreemdeling, zoals bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, onder a, van het Vb 2000. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting aangegeven dat zij in dit kader als enige grond aanvoert dat verweerder eiseres heeft geadviseerd deze aanvraag in te dienen. Verweerder had de plicht te onderzoeken of eiseres onder voorgezet verblijf als bedoeld in artikel 3.51 van het Vb 2000 valt.
3.2
Verweerder stelt dat, nu eiseres niet voldoet aan het vereiste van vijf jaar ononderbroken verblijf bij haar partner, geen sprake is van een duurzaam verblijfsrecht.
3.3
De rechtbank oordeelt dat, wat hier ook van zij, de aangevoerde grond niet kan leiden tot een gegrondverklaring van het beroep, nu onbetwist is dat eiseres niet aan de voorwaarden voor verlening van het document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ voldoet, omdat zij niet voldoet aan het vereiste van vijf jaar ononderbroken verblijf bij haar partner. De stelling dat verweerder de plicht had te onderzoeken of eiseres in aanmerking komt voor voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 3.51 van het Vb 2000, volgt de rechtbank niet, nu eiseres hiertoe geen aanvraag heeft ingediend. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
Inzake de intrekking van het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan (AWB 12/30186)
4.1
Eiseres betwist niet dat haar partner de gezamenlijke woning op 6 september 2010 verlaten heeft en dat de relatie verbroken is. Eiseres stelt echter – voor zover van belang – dat artikel 8.7 in samenhang met artikel 8.15 van het Vb 2000 bepaalt dat behoud van verblijf ook geldt voor niet-geregistreerd partners. Dat eiseres een deugdelijk bewezen duurzame relatie had met een Unieburger gedurende een periode van langer dan drie jaar, staat niet ter discussie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 4 mei 2012 (LJN: BW5523) geoordeeld dat behoud van verblijf in het kader van artikel 8.15 van het Vb 2000 ook geldt voor niet-geregistreerd partners. Weliswaar wordt verwezen naar artikel 8.15, vierde lid, onder d, van het Vb 2000, waarin is bepaald dat verblijfsrecht kan worden behouden wegens klemmende redenen van humanitaire aard, maar in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat de gehele paragraaf, dus eveneens artikel 8.15, vierde lid, onder a, Vb 2000, ook van toepassing is op niet-geregistreerde partners van Unieburgers. Eiseres komt daarom in aanmerking voor behoud van verblijf.
4.2
Verweerder stelt zich – voor zover van belang – op het volgende standpunt.
Verweerder verwijst naar het primaire besluit van 11 juli 2012 waarin is vastgesteld dat eiseres sinds 6 september 2010 geen rechtmatig verblijf meer heeft, nu haar partner de gezamenlijke woning op die datum verlaten heeft en de relatie verbroken is. Gelet daarop is geen ruimte meer voor behoud van verblijf op grond van de Verblijfsrichtlijn danwel de nationale regelgeving. De uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2012 biedt die ruimte evenmin, nu hierin enkel is geoordeeld dat het behoud van het verblijfsrecht wegens klemmende redenen van humanitaire aard, zoals genoemd in artikel 8.15, vierde lid, onder d, van het Vb 2000, ook van toepassing kan zijn ten aanzien van een partner die een niet-geregistreerd partnerschap met een Unieburger heeft. Verweerder wijst er op dat eiseres op grond van nationale wetgeving verblijf kan aanvragen. Er is geen reden om te spreken van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen ongeregistreerd partnerschap van Unieburgers en van Nederlanders die geen Unieburger zijn.
4.3
De rechtbank overweegt als volgt. In afdeling 2 van hoofdstuk 8 van het Vb 2000 zijn bepalingen opgenomen betreffende afwijkingen van de nationale regelgeving op grond van verdragen. Paragraaf 2 van afdeling 2 ziet op de EG/EER.
4.4
Op grond van artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Op grond van het vierde lid, voor zover thans van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de vreemdeling heeft.
4.5
Op grond van artikel 8.15, vierde lid, onder a, van het Vb 2000 eindigt het rechtmatig verblijf niet door de ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of de beëindiging van het geregistreerde partnerschap, indien het huwelijk voor het begin van de gerechtelijke procedure tot scheiding of nietigverklaring, onderscheidenlijk het partnerschap voor beëindiging daarvan, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan de vreemdeling ten minste één jaar in Nederland heeft verbleven.
4.6
Voorts overweegt de rechtbank dat de Afdeling in haar uitspraak van 4 mei 2012 in rechtsoverweging 2.2.2 het volgende heeft geoordeeld: “Vanwege de toepasselijkheid van voormeld artikel 8.7, eerste en vierde lid, van het Vb 2000, is artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000, ook van toepassing op een partner die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met een burger van de Unie heeft.”
4.7
De rechtbank is van oordeel dat de Afdeling haar oordeel weliswaar heeft toegespitst op artikel 8.15, vierde lid, onder d, van het Vb 2000, maar gelet op de opbouw van die bepaling begrijpt de rechtbank het oordeel van de Afdeling aldus dat dit ook op artikel 8.15, vierde lid, onder a, van het Vb 2000 van toepassing is. Het standpunt van verweerder dat de Afdeling enkel doelt op het behoud van het verblijfsrecht wegens klemmende redenen van humanitaire aard, wordt door de rechtbank dan ook niet gevolgd.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet op het standpunt kunnen stellen dat eiseres geen verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 8.15, vierde lid, onder a, van de Vb 2000. De overige gronden van beroep behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
6. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 8.15, vierde lid, onder a, van het Vb 2000 in samenhang met artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 1).
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/24425,
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/30186,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,-- (zegge: honderdzesenvijftig euro) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-- (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. van Zutphen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2013.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LvD
Coll.: RP
D: C
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.