ECLI:NL:RBDHA:2013:19688

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2013
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
AWB 12/999
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inreisverbod en ongewenstverklaring van een vreemdeling met Surinaamse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling met de Surinaamse nationaliteit en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling, eiser, had beroep ingesteld tegen een inreisverbod van tien jaar en een ongewenstverklaring. De rechtbank oordeelde dat eiser voldoende gelegenheid had gekregen om zijn zienswijze kenbaar te maken en dat de stelling dat hij gehoord had moeten worden niet volgde, aangezien hij schriftelijk zijn belangen had kunnen inbrengen. De rechtbank concludeerde dat de duur van het inreisverbod niet disproportioneel was, gezien de ernst van de strafbare feiten waarvoor eiser was veroordeeld, en dat het tijdsverloop sinds deze feiten niet relevant was voor de beoordeling van de openbare orde. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 6 januari 2012 gegrond, vernietigde dit besluit en droeg verweerder op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen. Het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2011 werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 1 maart 2012 ongegrond werd verklaard. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1416,-.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummers: AWB 11/33037 (ongewenstverklaring en inreisverbod)
AWB 12/999 (terugkeerbesluit)
V-nummers: [nummers]
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2013 in de zaken tussen
[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. E. van Kempen,
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn.

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 2011 heeft verweerder het door eiser daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Bij besluit van 19 oktober 2011 heeft verweerder eiser te kennen gegeven dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij besluit van 6 januari 2012 heeft verweerder het door eiser daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Bij besluit van 1 maart 2012 heeft verweerder het bestreden besluit van 11 oktober 2011 ingetrokken, het bezwaar van eiser gegrond verklaard, de ongewenstverklaring van eiser opgeheven, eiser een vertrektermijn onthouden en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd.
De rechtbank heeft het beroep over het terugkeerbesluit ter zitting behandeld op 29 maart 2012, waar eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en verweerder, vertegenwoordigd door gemachtigde mr. P. Bosch, zijn verschenen. De rechtbank heeft de behandeling geschorst teneinde de zaak gevoegd te behandelen met het beroep tegen de bestreden besluiten over de ongewenstverklaring en het inreisverbod.
Eiser heeft bij brief van 26 april 2012 in beide zaken aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 26 april 2012 in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 9 mei 2012, waar eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en verweerder, vertegenwoordigd door gemachtigde mr. P.E.G. Heijdanus Meershoek, zijn verschenen. De rechtbank heeft de behandeling geschorst en de zaken doorverwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank.
Bij faxbericht van 28 januari 2013 heeft eiser in de zaak over de ongewenstverklaring en het inreisverbod aanvullende gronden ingediend.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaken voortgezet ter zitting van 7 februari 2013, waar eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R.A.B. van Steijn, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Surinaamse nationaliteit te bezitten.
2.1.
Op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) dient, nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, hij Nederland binnen vier weken uit eigen beweging te verlaten.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, kan Onze Minister, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Op grond van artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, stelt Onze Minister de vreemdeling die niet rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen aan die verplichting moet worden voldaan, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan.
Op grond van het tweede lid geldt de in het eerste lid bedoelde kennisgeving als terugkeerbesluit en kan deze tevens een inreisverbod inhouden.
2.2.
Op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 kan onze Minister een inreisverbod uitvaardigen tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
Op grond van het vierde lid wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Op grond van het achtste lid kan Onze Minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
2.3.
Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren.
Op grond van het vijfde lid bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. De ernstige bedreiging kan blijken uit ondermeer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opium delict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
c. de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of;
d. de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
2.4.
Volgens artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt hij in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
2.5.
Volgens paragraaf A5/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) wordt geen inreisverbod uitgevaardigd, indien het uitvaardigen van een inreisverbod een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) betekent. Dit betekent dat bij het uitvaardigen van een inreisverbod rekening gehouden moet worden met artikel 8 EVRM aspecten. Het beleid met betrekking tot artikel 8 EVRM is uitgewerkt in paragraaf B2/9 van de Vc 2000.
Volgens paragraaf A5/5 van de Vc 2000 is de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staat genoemd.
2.6.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven.
Op grond van het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
3. De rechtbank oordeelt als volgt.
Het terugkeerbesluit (AWB 12/999)
3.1.
Naar ter zitting is komen vast te staan is niet langer in geschil dat het besluit van 19 oktober 2011, waarbij eiser is aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten, niet ten overvloede is genomen en is verweerder aldus teruggekomen van zijn standpunt dat het daartegen door eiser gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is.
De rechtbank zal het beroep tegen het besluit van 6 januari 2012 gegrond verklaren en het besluit van 6 januari 2012 vernietigen. Verweerder dient een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen.
De ongewenstverklaring en het inreisverbod (AWB 11/33037)
4.1.
Bij besluit van 1 maart 2012 heeft verweerder het besluit van 11 oktober 2011 ingetrokken, opnieuw op het bezwaar van eiser beslist, de ongewenstverklaring van eiser opgeheven en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van 10 jaar.
Dit besluit is een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze gold tot 1 januari 2013 (hierna: de Awb). Het besluit van 1 maart 2012 komt niet geheel tegemoet aan de bezwaren van eiser, zodat het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Niet is gebleken dat eiser nog procesbelang heeft bij vernietiging van het besluit van 11 oktober 2011. De rechtbank zal het beroep tegen dit besluit daarom niet-ontvankelijk verklaren.
4.2.
Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (hierna; de Afdeling) van 15 juni 2012 (LJN: BW9111) en 28 januari 2013 (LJN: BZ0506) is de rechtbank van oordeel dat tegen het inreisverbod, opgelegd door middel van een zelfstandige beschikking, rechtstreeks beroep dient te worden ingesteld. De Afdeling heeft in de laatstgenoemde uitspraak bepaald dat dit ook geldt voor een inreisverbod voor de duur van tien jaar en dat het belang van de bezwaarprocedure in verband met een zorgvuldige besluitvorming geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen reden om van voormelde jurisprudentie af te wijken. Het verzoek van eiser om het beroepschrift als bezwaarschrift door te zenden aan verweerder wijst de rechtbank dan ook af.
4.3.
De stelling van eiser dat aan het inreisverbod geen terugkeerbesluit ten grondslag ligt waarin is bepaald dat eiser de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten kan niet worden gevolgd. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3.1. is overwogen kan het terugkeerbesluit van 19 oktober 2011 aan het inreisverbod ten grondslag worden gelegd.
De rechtbank stelt dan ook vast dat verweerder op grond van artikel 66a, aanhef en onder a, van de Vw 2000 tegen eiser een inreisverbod mocht uitvaardigen.
4.4.
De stelling van eiser dat het voornemen onvoldoende is gemotiveerd volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft in het voornemen tot uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar gesteld dat hetgeen in het kader van het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring is aangevoerd geen aanleiding geeft om het inreisverbod achterwege te laten of de duur ervan te beperken. Van bijzondere belangen die daartoe aanleiding geven is niet gebleken, aldus verweerder. Daarmee heeft verweerder voor de motivering van het voornemen verwezen naar zijn standpunt in de besluiten van 28 april 2011 en 11 oktober 2011 met betrekking tot het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring.
In het voornemen is eiser in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken, waarbij eiser erop is gewezen dat hij humanitaire of andere redenen naar voren kan brengen die volgens hem aanleiding vormen af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod of de maximale duur ervan te beperken en deze zoveel als mogelijk met bewijsstukken dient te onderbouwen. Eiser heeft bij brief van 7 februari 2012 zijn zienswijze naar voren gebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn individuele belangen en omstandigheden kenbaar te maken. Ook de stelling van eiser dat hij gehoord had moeten worden volgt de rechtbank niet nu eiser in de procedure met betrekking tot zijn ongewenstverklaring en in de procedure met betrekking tot het inreisverbod middels de schriftelijke zienswijze voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn individuele belangen en omstandigheden kenbaar te maken. Bovendien heeft eiser in de schriftelijke zienswijze ook niet verzocht om deze mondeling toe lichten.
4.4.1.
Eiser betwist dat verweerder aan hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar had mogen opleggen. Hij vormt geen “ernstige bedreiging voor de openbare orde”. De strafbare feiten hebben immers geruime tijd geleden plaatsgevonden. Het begrip “ernstige bedreiging voor de openbare orde” is bovendien een Unierechtelijk begrip. Voor de uitleg van het begrip dient aansluiting worden gezocht bij Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Verblijfsrichtlijn). Beperking van het verblijfsrecht mag op grond van deze richtlijn alleen indien sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde. Van een dergelijke bedreiging is geen sprake.
4.4.2.
De rechtbank stelt vast dat artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 66a, vierde lid van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, van het Vb 2000. Nu in de Terugkeerrichtlijn wat betreft het begrip "ernstige bedreiging voor de openbare orde” niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten wordt verwezen, dient dit begrip
Unierechtelijk te worden uitgelegd. De Terugkeerrichtlijn bevat zelf geen definitie van het begrip “ernstige bedreiging voor de openbare orde”. Ook de overwegingen bieden geen aanknopingspunt voor de uitleg hiervan.
4.4.3.
De rechtbank stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 20 maart 2013 (AWB 12/21086, aangehecht), vast dat in verschillende richtlijnen die zien op migratie en verblijf van vreemdelingen afkomstig uit landen buiten de Europese Gemeenschap, zogenaamde derdelanders, een openbaar ordecriterium is opgenomen. Op grond van artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn moet voor het nemen van maatregelen tegen de vreemdeling sprake zijn van “een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving”. Op grond van artikel 12 van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Langdurig ingezetenenrichtlijn) kan verwijdering van de vreemdeling alleen geschieden indien sprake is van “een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid”. Op grond van artikel 6, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging kunnen de lidstaten een verzoek om toegang en verblijf van gezinsleden afwijzen om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. De rechtbank leidt uit vorenstaande bepalingen af dat de positie die de derdelander binnen de Europese Unie heeft en de duur van zijn verblijf van belang zijn voor de beantwoording van de vraag welk openbare ordebegrip wordt gehanteerd. Indien de derdelander gemeenschapsonderdaan of langdurig ingezetene is, wordt van belang geacht dat de bedreiging van de openbare orde actueel is. Bij eerste toelating van een derdelander speelt dit echter geen rol.
4.4.4.
De rechtbank stelt verder vast dat de Terugkeerrichtlijn ziet op derdelanders die illegaal op het grondgebied van de Europese Unie verblijven. Daarmee zijn zij niet gelijk te stellen met gemeenschapsonderdanen of langdurig ingezetenen, zodat er in zoverre geen aanleiding bestaat om voor de uitleg van het openbare orde begrip in de Terugkeerrichtlijn aansluiting te zoeken bij de openbare ordebegrippen die worden gehanteerd in de Verblijfsrichtlijn en Langdurig ingezetenenrichtlijn. Bovendien worden zowel in artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn als in artikel 12 van de Langdurig ingezetenenrichtlijn de termen “ernstig” en “actueel” naast elkaar vermeld. Indien een bedreiging van de openbare orde alleen ernstig kan zijn indien deze actueel is, heeft het gebruik van beide termen in deze artikelen geen betekenis. Op grond van het bovenstaande oordeelt de rechtbank dat voor het oordeel of de bedreiging van de openbare orde ernstig is in de zin van artikel 66a, vierde lid van de Vw 2000 het tijdsverloop sinds het plegen van de strafbare feiten niet van belang is.
4.4.5.
Voor zover eiser meent dat de aard van de delicten waarvoor hij is veroordeeld het standpunt dat sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde niet rechtvaardigt, volgt de rechtbank dat standpunt niet. De rechtbank wijst er daarbij in het bijzonder op dat eiser op 9 december 2002, een geruime tijd nadat eiser ongewenst is verklaard, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden wegens een geweldsdelict waardoor zich thans een situatie voordoet als bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid onder a, van het Vb 2000, op grond waarvan verweerder in beginsel bevoegd was tot het opleggen van een inreisverbod van ten hoogste tien jaren. In zoverre is het opleggen van een inreisverbod van tien jaar niet in strijd met artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn en daarmee met artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000. De beroepsgrond dat eiser geen ernstige bedreiging vormt van de openbare orde faalt dan ook.
4.5.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat het inreisverbod van tien jaar onvoldoende gemotiveerd en niet proportioneel is nu hij sinds 26 juni 1986 ongewenst is verklaard.
Uit het bestreden besluit en de toelichting ter zitting blijkt dat verweerder bij het uitvaardigen en bepalen van de duur van het inreisverbod heeft betrokken de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de ongewenstverklaring van eiser alsmede de omstandigheid dat eiser nog steeds in Nederland verblijft en meerdere malen is veroordeeld tot gevangenisstraffen vanwege het zich schuldig maken aan een misdrijf door zijn verblijf in Nederland, welke omstandigheid reeds maakt dat geen aanleiding bestond de ongewenstverklaring op te heffen. Daarnaast heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser in 2002 is veroordeeld voor een geweldsdelict. Daarmee heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom een inreisverbod voor de duur van tien jaar wordt uitgevaardigd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het vervangen van de ongewenstverklaring door dit verbod disproportioneel is te achten.
4.6.
Eisers stelling dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat eiser niet uitzetbaar is gebleken volgt de rechtbank niet. Daargelaten dat eiser eerder uit Nederland is verwijderd doch op eigener beweging is teruggekeerd, heeft verweerder in de besluiten van 11 oktober 2011 en 1 maart 2012 overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij niet naar Suriname kan terugkeren. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 8 november 2011 (AWB 11/33810), door de Afdeling bevestigd bij uitspraak van 28 december 2011, 201111970/1/V3, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet is komen vast te staan dat eiser niet uitzetbaar zou zijn. Verweerder heeft hier dan ook geen belang aan hoeven hechten.
4.7.1.
Eiser heeft aangevoerd dat hij wordt onderhouden door zijn in Nederland woonachtige familieleden, die allen de Nederlandse nationaliteit hebben, dat hij is geboren met de Nederlandse nationaliteit en culturele en sociale banden heeft in Nederland. Hierbij doet eiser een beroep op artikel 8 EVRM. Hiernaast stelt eiser dat verweerder niet in aanmerking heeft genomen dat eiser niet uitzetbaar is gebleken. Eiser stelt dat geen sprake is van een gedegen belangenafweging van alle bij het besluit betrokken belangen door verweerder waardoor het besluit onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid is.
4.7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn ex-vrouw, de kinderen en kleinkinderen van zijn broers en zussen. Dat eiser stelt al geruime tijd bij zijn zus te wonen en door haar te worden onderhouden doet hier niet aan af nu eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat hiermee sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 EVRM. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding tussen eiser en zijn broers en zussen. Voor wat betreft het beroep op privéleven is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van een substantieel gewicht van de aangegane sociale banden hier te lande. Hierbij overweegt de rechtbank dat eiser deze gestelde sociale banden is aangegaan terwijl hij ongewenst was verklaard en geen rechtmatig verblijf had in Nederland.
4.8.
Het beroep voor zover dit is gericht tegen het inreisverbod is dan ook ongegrond.
5. Voor het toekennen van schadevergoeding bestaat geen ruimte, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1416,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 2 keer 0,5 punt voor het verschijnen bij een nadere zitting met een waarde per punt van € 472,-.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 januari 2012 gegrond, vernietigt dit besluit en bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2011 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 maart 2012 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1416, -, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, voorzitter, mr. A. van ‘t Laar en mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. T. de Wit. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2013
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod, kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.