ECLI:NL:RBDHA:2013:19661

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2013
Publicatiedatum
2 maart 2015
Zaaknummer
AWB-12_798 en AWB-12_800
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet in verband met medische situatie van een Nigeriaanse hiv-patiënt

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser, die hiv-geïnfecteerd is, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet, waarin hij verzocht om uitstel van uitzetting vanwege zijn medische situatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser op 15 november 2010 door verweerder was afgewezen, en dat het daartegen gemaakte bezwaar op 5 januari 2012 ongegrond was verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep was beslist.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de rol van het Bureau Medische Advisering (BMA) belicht, dat in zijn advies concludeerde dat eiser medisch gezien in staat was om te reizen, mits hij de benodigde medicatie bij zich had. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het BMA-advies onvoldoende inzichtelijk was en niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat resistentietesten een essentieel onderdeel zijn van de behandeling van hiv-patiënten, en dat het BMA niet voldoende had gemotiveerd waarom deze testen niet noodzakelijk waren voor eiser.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de periode waarin eiser na zijn reis medische zorg nodig zou hebben, niet adequaat was vastgesteld door verweerder. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het beroep gegrond was verklaard. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten zijn aan hem toegewezen.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12/798 (beroep)
AWB 12/800 (voorlopige voorziening)
V-nr: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Nigeriaanse nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. J. Jager, advocaat te Amsterdam,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 3 september 2010 om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 januari 2012 ongegrond verklaard.
Op 6 januari 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012. Eiser is vertegenwoordig door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. A.H. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Ook was ter zitting aanwezig prof. dr. K. Brinkman, behandelend internist-infectioloog van eiser. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 12 april 2012 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer ter verdere behandeling. Daarbij heeft de rechtbank aangekondigd dat voorafgaand aan de verdere behandeling een deskundige zou worden benoemd op grond van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft partijen bij brief van 16 mei 2012 bericht over de persoon die zij voornemens was als deskundige te benoemen en over de te stellen vragen. Eiser heeft bij brief van 30 mei 2012 gereageerd, verweerder bij brief van 6 juni 2012. Bij brief van 14 juni 2012 heeft de rechtbank prof. dr. J.M. Prins benoemd als deskundige. De deskundige heeft bij brief van 6 november 2012 verslag uitgebracht. Eiser heeft bij brief van 3 december 2012 zijn zienswijze op het verslag uitgebracht, verweerder bij brief van 10 december 2012. Vervolgens hebben partijen nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 31 januari 2013. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Ook was ter zitting aanwezig prof. dr. J.M. Prins als deskundige. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. Eiser heeft niet alleen beroepsgronden gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, maar ter zitting van de meervoudige kamer ook een beroep gedaan op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verband met zijn medische situatie. Nu eiser zich eerst ter zitting op deze bepaling heeft beroepen, verzet de goede procesorde zich er naar het oordeel van de rechtbank tegen dat het beroep op artikel 3 van het EVRM bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken. De rechtbank zal dan ook niet inhoudelijk ingaan op deze beroepsgrond.
2.1.
Op grond van artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van één van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
2.2.
Volgens het beleid van verweerder, zoals ten tijde van het besluit neergelegd in paragraaf A4/7.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, is bij een beroep op artikel 64 van de Vw 2000 de vraag aan de orde of betrokkene medisch gezien in staat is te reizen. Het betreft dus een tijdelijke maatregel, enkel gericht op de opschorting van de uitzetting en/of de rechtsplicht Nederland te verlaten. De uitzetting blijft op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege, indien de medisch adviseur aangeeft dat het vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of één van zijn gezinsleden niet verantwoord is te reizen of de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan en de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waarnaar betrokkene kan vertrekken. Omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg betreffen worden niet betrokken bij de beoordeling.
3. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 5 november 2010 ten grondslag gelegd, aangevuld bij nota’s van 26 april 2011 en 23 november 2011. Uit het advies en de aanvullende nota’s van het BMA blijkt het volgende. Eiser is geïnfecteerd met hiv. Eiser werd eerder behandeld met Atripla. Thans wordt hij behandeld met de medicijnen Truvada en Atazanavir/Ritonavir. Verder staat hij onder controle van een internist en vindt onder meer CD4- en viral load-bepaling plaats. Volgens het BMA zal het uitblijven van de behandeling leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Eiser kan volgens het BMA reizen met gangbare vervoermiddelen. Wel dient hij de beschikking te hebben over de voorgeschreven medicatie en dient hij vanwege de besteltermijn van maximaal twee weken voor de eerste weken medicatie mee te nemen. Verder concludeert het BMA op grond van de beschikbare informatie dat behandeling van eisers klachten in Nigeria in medisch-technische zin aanwezig is.
4. De rechtbank overweegt allereerst dat een advies van het BMA aan verweerder volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer bij uitspraken van 8 juni 2010, LJN: BM7425, en 13 oktober 2010, LJN: BO0794, is aan te merken als een deskundigenadvies. Volgens deze jurisprudentie moet verweerder, indien hij een BMA-advies - waaronder inbegrepen eventueel nadien uitgebrachte nota’s - aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich op grond van artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit advies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder in beginsel van dit advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies.
Ten aanzien van de aan het BMA-advies ten grondslag liggende informatie van de vertrouwensarts
5.1.
Eiser heeft allereerst aangevoerd dat het BMA-advies van 5 november 2010 is gebaseerd op verouderde informatie wat betreft de conclusie dat behandeling van eisers klachten mogelijk is in Nigeria, nu het brondocument van de vertrouwensarts in Nigeria dateert van zestien maanden voor het BMA-advies. De rechtbank stelt vast dat dit advies bij nota van 26 april 2011 is aangevuld in verband met een wijziging in eisers medicatie. Het aan deze laatste nota ten grondslag gelegde brondocument dateert van slechts een week eerder en is dus voldoende recent.
5.2.
Eiser heeft voorts betoogd dat de adviezen van het BMA onzorgvuldig zijn, omdat zij met betrekking tot de behandelmogelijkheden in het land van herkomst zijn gebaseerd op slechts één bron, te weten het brondocument van de vertrouwensarts ter plaatse. Ook dit betoog faalt. De wet- en regelgeving bieden geen grond voor eisers stelling dat een deskundigenrapport onzorgvuldig zou zijn voorbereid of onvoldoende inzichtelijk is enkel omdat het op een bepaald onderdeel slechts zou zijn gebaseerd op één bron, te minder indien deze bron - zoals in dit geval - kan worden aangemerkt als specifiek deskundig op dat gebied. Een arts in het land van herkomst is immers bij uitstek degene die bekend is met de behandelmogelijkheden aldaar. Ook eisers stelling dat het BMA informatie had moeten inwinnen bij International SOS volgt de rechtbank niet. De enkele omstandigheid dat International SOS in 2008 heeft bericht dat in Nigeria onvoldoende behandelmogelijkheden voor personen met hiv aanwezig waren, is onvoldoende om het BMA te verplichten opnieuw bij International SOS informatie op te vragen. De informatie van International SOS dateert immers van meer dan twee jaar voor het eerste BMA-advies en is dus niet als recent aan te merken. Het lag op de weg van eiser om, indien naar zijn mening sprake was van twijfel aan de juistheid van het BMA-advies, recentere informatie van International SOS of andere concrete aanknopingspunten voor die twijfel in te brengen. Dat is niet gebeurd.
5.3.
Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat de informatie van de vertrouwensartsen niet verifieerbaar is, omdat de stukken niet zijn ondertekend en onduidelijk is door wie ze zijn opgesteld. Ook deze beroepsgrond faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer bij uitspraak van 6 juni 2011, LJN: BQ7866) hoeven de verklaringen van de vertrouwensartsen niet ondertekend te zijn en mag verweerder uitgaan van de vereiste deskundigheid van de door het BMA gebruikte anonieme vertrouwensartsen.
5.4.
Gelet op het voorgaande kunnen de beroepsgronden met betrekking tot de aan het BMA-advies ten grondslag liggende informatie niet slagen.
Ten aanzien van de beschikbaarheid van Atazanavir en de noodzaak van resistentietesten
6.1.
Tussen partijen is niet geschil dat bij het uitblijven van de behandeling een medische noodsituatie zal ontstaan. Zij zijn echter verdeeld over de vraag of het medicijn Atazanavir beschikbaar is in Nigeria en of resistentietesten een noodzakelijk onderdeel van eisers behandeling uitmaken.
6.2.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat Atazanavir niet beschikbaar is in Nigeria en heeft daartoe verwezen naar een algemene medicatielijst voor Nigeria van 1 juni 2011, waarop Atazanavir niet voorkomt. Deze lijst is afkomstig van de vertrouwensarts in Nigeria en wordt volgens eiser in diverse andere dossiers gebruikt. Eiser beroept zich verder op berichten die hij via een huisarts in Nederland heeft ontvangen van een arts in Nigeria, inhoudende dat Atazanavir niet verkrijgbaar is in Nigeria en wordt vervangen door de medicijnen Aluvia of Kaletra.
6.3.
Ook deze beroepsgrond faalt. Aan eiser moet worden toegegeven dat Atazanavir niet voorkomt op deze medicatielijst. Uit de medicatielijst kan echter worden afgeleid dat ook niet is gevraagd of dit medicijn in Nigeria verkrijgbaar is. Deze informatie kan dan ook niet worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de aanvullende BMA-nota van 26 april 2011, waarin is vastgesteld dat Atazanavir wel beschikbaar is in Nigeria. Deze vaststelling is immers wel gebaseerd op een expliciete vraag naar de beschikbaarheid van dit medicijn. Ook de berichten van de Nigeriaanse arts waar eiser zich op beroept, vormen geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de aanvullende BMA-nota van 26 april 2011. Eiser heeft alleen medegedeeld dat hij deze berichten heeft ontvangen van een arts in Nigeria, maar hij heeft dit niet nader onderbouwd met stukken afkomstig van de betreffende arts.
7.1.
Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het uitvoeren van resistentietesten een noodzakelijk onderdeel vormt van de behandeling van hiv-geïnfecteerde patiënten en dat deze in Nigeria niet beschikbaar zijn. Eiser heeft daarbij verwezen naar de verklaring van eisers behandelaar, prof. dr. K. Brinkman, ter zitting van 27 maart 2012 van de enkelvoudige kamer.
7.2.
De rechtbank acht voor de beoordeling van deze beroepsgrond de ter zitting van de meervoudige kamer afgelegde verklaring van de door de rechtbank benoemde deskundige, prof. dr. Prins van doorslaggevend belang. De deskundige heeft desgevraagd - kort samengevat - verklaard dat resistentietesten naar zijn mening een wezenlijk onderdeel van de behandeling uitmaken. De aanwezigheid van resistentietesten acht prof. dr. Prins even belangrijk als de aanwezigheid van CD4- en viral load-bepaling. De laatste twee zijn relevant om te bepalen of de gebruikte medicatie werkt. Met een resistentietest wordt bepaald op welke combinatie van medicijnen moet worden overgestapt, indien blijkt dat de huidige medicatie niet (meer) aanslaat. Indien wordt overgestapt op andere medicatie, zonder dat bekend is voor welk van de medicijnen de patiënt resistent is (geworden), is er de mogelijkheid dat voor een verkeerde combinatie van medicijnen wordt gekozen, waardoor het virus zich verder kan ontwikkelen. Dan gaat het heel snel mis. Er kan een kruisresistentie ontstaan, waardoor een hele groep middelen in de toekomst niet meer bruikbaar is. Het aantal combinaties van medicijnen dat kan worden voorgeschreven is immers beperkt. Wanneer resistentie optreedt, is onvoorspelbaar en afhankelijk van verschillende factoren. De inname van de medicatie luistert heel nauw bij hiv-patiënten. Indien enkele dagen geen medicijnen worden geslikt of de medicijnen niet worden binnengehouden vanwege braken of diarree, kan een patiënt al resistent worden. Dit soort situaties kunnen acuut opspelen, aldus de deskundige.
7.3.
Uit de verklaring van de deskundige volgt dat resistentietesten een wezenlijk onderdeel uitmaken van de behandeling van hiv-patiënten. De deskundige heeft zijn standpunt uitvoerig onderbouwd met steekhoudende argumenten. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de deskundige hierin niet te volgen. De door verweerder ter zitting overgelegde bijlage bij de interne richtlijn hiv en aids van het BMA van oktober 2007 (de bijlage) maakt dit niet anders. In de bijlage wordt gesteld dat het merendeel van de patiënten met hiv goed zijn ingesteld op hun medicatie en deze medicatie dus niet gewijzigd hoeft te worden, om welke reden resistentietesten niet noodzakelijk zijn. Los van het feit dat wegens een acuut ziektebeeld (zoals braken en diarree) het binnen houden van de medicijnen onmogelijk kan zijn, valt dit standpunt van het BMA niet te rijmen met de omstandigheid dat CD4- en viral load-bepaling, waarmee wordt vastgesteld of de medicatie werkt, door het BMA wel als een essentieel onderdeel van de behandeling wordt beschouwd. Ook deze onderdelen van de behandeling zien immers op de mogelijkheid dat de gebruikte medicatie op enig moment niet meer aanslaat. Dit lijkt ook in lijn met de vaststelling door de deskundige - die overigens in de bijlage door het BMA wordt onderschreven - dat het moment waarop en de redenen waarom resistentie tegen de medicatie kan optreden onvoorspelbaar zijn.
7.4.
Gelet op het voorgaande is in het advies van het BMA onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom de resistentietesten geen wezenlijk onderdeel uitmaken van de vereiste medische behandeling van eiser. Verweerder heeft dit advies dan ook niet, althans niet zonder een nadere motivering, aan het besluit ten grondslag kunnen leggen.
Ten aanzien van de reisvoorwaarden
8.1.
Partijen worden ten slotte nog verdeeld gehouden over de vraag onder welke voorwaarden eiser kan reizen.
8.2.
Het BMA heeft in het geval van eiser niet geadviseerd tot fysieke overdracht. Het BMA heeft in zijn reactie van 6 december 2012 op het rapport van de deskundige aangegeven dat fysieke overdracht alleen wordt geadviseerd indien verwacht kan worden dat binnen enkele dagen na de reis medisch ingrijpen noodzakelijk is. Naar het oordeel van het BMA is dat niet bij alle hiv-patiënten het geval en ook niet bij eiser. Bij eiser kan volgens het BMA worden volstaan met het meegeven van medicatie voor de periode van twee weken vanwege de besteltermijn daarvan van maximaal twee weken.
8.3.
Eiser heeft dit gemotiveerd betwist. Volgens eiser stelt verweerder ten onrechte dat het BMA slechts fysieke overdracht adviseert indien naar verwachting binnen twee tot drie dagen na aankomst in het land van herkomst direct medisch moet worden ingegrepen. Eiser heeft verwezen naar diverse vergelijkbare zaken, waarin het BMA anders heeft geadviseerd. Volgens eiser dient bij hiv-patiënten altijd fysieke overdracht aan een behandelaar ter plekke plaats te vinden. Het meegeven van medicatie voor twee weken is niet afdoende.
8.4.
De rechtbank zal allereerst ingaan op de door het BMA beoordeelde periode na aankomst in het land van herkomst. Verweerder heeft in deze procedure het standpunt ingenomen dat de invulling van de duur van de op de reis aansluitende periode waarbinnen de noodzaak tot medische behandeling of voortzetting van de medicatie wordt onderzocht, dient te worden bepaald door het BMA en niet door verweerder, aangezien het volgens verweerder een medische beoordeling betreft waarvoor medische deskundigheid is vereist. De vaststelling dat bij de noodzaak tot fysieke overdracht beoordeling van een periode van enkele dagen voldoet en voor het meenemen van medicatie een periode van twee weken, is dan ook in de visie van verweerder onderdeel van het deskundigenadvies.
8.5.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Artikel 64 van de Vw 2000 bepaalt dat uitzetting achterwege dient te blijven zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van diens gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. De rechtbank is ambtshalve bekend, wat overigens ook wordt bevestigd door de door eiser overgelegde BMA-adviezen, met een reeds vele jaren staande uitvoeringspraktijk dat adviezen van het BMA over de voorwaarden waaronder de reis naar het land van herkomst dient plaats te vinden, zich niet slechts beperken tot de daadwerkelijke reis zelf, zoals artikel 64 van de Vw 2000 voorschrijft, maar ook zien op een daarop aansluitende periode na aankomst. Deze vaste uitvoeringspraktijk om artikel 64 van de Vw 2000 ruimer uit te leggen en daaronder mede te vatten een periode direct na aankomst, is een beleidskeuze van verweerder en omvat geen medische beoordeling. Die medische beoordeling vindt eerst plaats bij de invulling van de vraag of binnen de aan de reis aansluitende periode medisch ingrijpen of een andere behandeling noodzakelijk is. Met betrekking tot het vaststellen van de periode zelf kan het BMA-advies dan ook niet worden aangemerkt als een deskundigenadvies.
8.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is het dan ook aan verweerder om te motiveren welke periode direct na de reis bij de beoordeling door het BMA dient te worden betrokken, en, indien daarin onderscheid wordt gemaakt, dat onderscheid te motiveren. De rechtbank stelt vast dat verweerder hierover geen beleidsregels heeft opgesteld. Van een vaste bestuurspraktijk is evenmin sprake. In verschillende gevallen worden verschillende termijnen gehanteerd, zoals door eiser is aangevoerd en door verweerder ook niet is betwist.
Nu verweerder zich zonder nadere motivering en louter onder verwijzing naar het BMA advies op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van eiser de periode direct aansluitend op de reis op twee weken moet worden gesteld, is het besluit op dit punt aldus onvoldoende gemotiveerd.
9.1.
In het kader van finale geschillenbeslechting ziet de rechtbank aanleiding ook een oordeel te geven over het standpunt van eiseres dat fysieke overdracht van hiv-patiënten altijd geïndiceerd is. De rechtbank zal bij deze beoordeling uitgaan van een periode van enkele dagen die het BMA aanhoudt voor de noodzaak van medisch ingrijpen. Daarvan uitgaande overweegt de rechtbank als volgt. Uit het deskundigenrapport van prof. dr. Prins en de toelichting daarop ter zitting kan niet worden afgeleid dat volgens deze deskundige in alle gevallen ter voorkoming van direct medisch ingrijpen fysieke overdracht noodzakelijk is. In het deskundigenrapport staat weliswaar vermeld dat overdracht aan de opvolgende behandelaar medisch gezien bij alle hiv-patiënten noodzakelijk is om te garanderen dat de behandeling wordt voortgezet, maar onvoldoende is gebleken dat in alle gevallen ook daadwerkelijk een fysieke overdracht dient plaats te vinden en niet kan worden volstaan met een schriftelijke overdracht van het medisch dossier. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er dan ook onvoldoende aanknopingspunten om in alle gevallen van een noodzaak tot fysieke overdracht uit te gaan.
9.2.
Eiser heeft echter gewezen op verschillende andere, vergelijkbare zaken van hiv-patiënten, waarin wel is geadviseerd tot fysieke dan wel schriftelijke overdracht, terwijl dat in het geval van eiser beide niet is gebeurd. De ter zake deskundige artsen, te weten behandelend internist prof. dr. Brinkman en prof. dr. Prins, hebben geen medisch relevante verschillen kunnen vinden tussen deze zaken en eisers situatie. In twee van de door eiser genoemde zaken is zelfs door verschillende BMA-artsen binnen dezelfde zaak verschillend geadviseerd over de noodzaak van de overdracht van de patiënt, zonder dat er een verklaarbare reden voor deze verschillen is gegeven. Tegen die achtergrond is de rechtbank van oordeel dat het BMA-advies ook op dit punt onvoldoende inzichtelijk is. Verweerder heeft dit advies dan ook niet, althans niet zonder een nadere motivering, aan het besluit ten grondslag kunnen leggen.
10. Gelet op hetgeen is overwogen onder 7.4, 8.6 en 9.2 is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
11. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.652,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/798,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/800,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 312,-- (zegge: driehonderdtwaalf euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.652,-- (zegge: zestienhonderd tweeënvijftig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. J.T.H. Zimmerman en H.J. Schaberg, rechters, in aanwezigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2013.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LFF
Coll.: RP
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.