ECLI:NL:RBDHA:2013:19644

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2014
Zaaknummer
12/322227
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2013 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel door de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De intrekking vond plaats op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, omdat eiser als (onder-)officier bij de Afghaanse inlichtingen- en veiligheidsdienst KhAD/WAD zou zijn betrokken bij ernstige mensenrechtenschendingen. Eiser had zijn verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde en onbepaalde tijd gekregen, maar deze werden met terugwerkende kracht ingetrokken, samen met een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor tien jaar. Eiser heeft op 10 oktober 2012 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarna de rechtbank de zaak op 7 februari 2013 heeft behandeld.

De rechtbank heeft overwogen dat de Minister zich op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken mocht baseren, waarin werd gesteld dat alle (onder)officieren van de KhAD/WAD betrokken waren bij mensenrechtenschendingen. Eiser heeft betwist dat hij betrokken was bij dergelijke schendingen en heeft aangevoerd dat zijn verklaringen consistent en geloofwaardig zijn. De rechtbank oordeelde echter dat de Minister in redelijkheid kon concluderen dat eiser niet volledig had verklaard over zijn werkzaamheden en dat hij gegevens had achtergehouden. De rechtbank heeft het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel verworpen, en geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunningen rechtmatig was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat de Minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de intrekking van de verblijfsvergunningen gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokken partijen, vooral in zaken die betrekking hebben op mensenrechten en asiel.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer:AWB 12/32227, [V-nummer],
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juni 2013 in de zaak tussen
[eiser],
gemachtigde: mr. J.M.M. Verstrepen,
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn.

Procesverloop

Verweerder heeft bij (meeromvattend) besluit van 10 oktober 2012 zowel eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot de datum van verlening en hem tevens een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Tegen dit besluit heeft eiser op 10 oktober 2012 beroep ingesteld.
De zaak is op 7 februari 2013 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen[tolk].
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Eiser heeft daarna schriftelijk gereageerd. Vervolgens heeft verweerder gereageerd.
Na daartoe door partijen gegeven schriftelijke toestemming heeft de rechtbank het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.

Overwegingen

1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit en het daarin als herhaald en ingelast te beschouwen voornemen, de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde en onbepaalde tijd van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht, omdat volgens verweerder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. In het licht van de informatie in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 (kenmerk: DPC/AM663896; hierna: ambtsbericht), bestaat bij verweerder het ernstige vermoeden dat eiser zich uit hoofde van zijn functies en werkzaamheden voor de KhAD/WAD schuldig heeft gemaakt aan ernstige mensenrechtenschendingen als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag (‘knowing and personal participation’). Verweerder gaat er daarom van uit dat eiser tijdens de gehoren in 2011 op het punt van zijn betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen onjuiste verklaringen heeft afgelegd, dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl deze gegevens, indien zij eerder bij verweerder bekend waren geweest, niet tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde en onbepaalde tijd zouden hebben geleid. Verweerder is niet gebleken dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 3 van het Anti-folterverdrag. In verband met de toepasselijkheid van artikel 1F wordt eiser tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Het inreisverbod betekent geen schending van artikel 8 van het EVRM.
2.
Eiser betwist dat grond bestaat voor intrekking van zijn verblijfsvergunningen asiel. Eiser heeft altijd eenduidig, consistent en geloofwaardig verklaard over zijn functies en werkzaamheden bij de KhAD/WAD en geen onjuiste informatie verstrekt of informatie achtergehouden. Het standpunt van verweerder is slechts gebaseerd op het ambtsbericht en daarom ondeugdelijk gemotiveerd, ook omdat ernstige twijfels bestaan over de betrouwbaarheid en objectiviteit van dit ambtsbericht en de onderliggende bronnen. Veelal is de informatie afkomstig van toenmalige tegenstanders van het regime. Het had op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te doen (in Afghanistan) naar Afghaanse asielzoekers die in Nederland als oorlogsmisdadigers worden gezien. Bijvoorbeeld door per individueel geval de in het ambtsbericht genoemde bronnen te raadplegen. Eiser had geen andere keuze dan zich aan te sluiten bij de KhAD/WAD. Het alternatief was naar het front gezonden te worden. Het bestreden besluit is voorts in strijd met het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, artikel 3 van het EVRM en artikel 8 van het EVRM. Verweerder had althans toepassing moeten geven aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Verder had verweerder af moeten zien van het opleggen van een inreisverbod.
De rechtbank oordeelt als volgt.
3.
Niet is in geschil dat eiser in de periode 1986 tot april 1992 als (onder-)officier werkzaam is geweest in dienst van de Afghaanse inlichtingen- en veiligheidsdienst KhAD/WAD. Eiser heeft daar achtereenvolgens de rang bekleed van tweede luitenant
(1986-1988/89), kapitein (Turan) (1988/89-1990/91) en senior-kapitein (Jag Turan) (1990/91-april 1992).
Uit de informatie in het ambtsbericht volgt dat alle (onder)officieren bij de KhAD/WAD persoonlijk betrokken zijn geweest bij onder meer foltering en buitengerechtelijke detenties en buitengerechtelijke executie. Naar aanleiding van dit ambtsbericht heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie bij brief van 3 april 2000 (kenmerk: TK 19637, nr. 520) aan de Tweede Kamer gemeld dat op grond van de informatie in het ambtsbericht artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen aan voormalige (onder)officieren van de KhAD/WAD.
Bij uitspraak van 30 november 2004 (LJN: AR7346) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) geoordeeld dat het ambtsbericht wordt gedragen door de onderliggende stukken en dat verweerder mocht uitgaan van de conclusies van dit ambtsbericht. Verder heeft de Afdeling in, onder meer, zijn uitspraken van 24 september 2009 (LJN: BJ8654), 29 februari 2012 (LJN: BV7852) en 2 oktober 2012 (www.raadvanstate.nl; zaaknummer 201100646/1/V1), geoordeeld dat verweerder in beginsel voldoet aan de op hem op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag rustende bewijslast, indien hij zich op grond van het ambtsbericht op het standpunt stelt dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat een vreemdeling die als officier bij de KhAD/WAD werkzaam is geweest, persoonlijk verantwoordelijk is voor het plegen van misdrijven als bedoeld in die verdragsbepaling. In het ambtsbericht, op grond van de daarin beschreven roulatie- en bevorderingssystematiek voor (onder)officieren binnen de KhAD/WAD, wordt geconcludeerd dat alle (onder)officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD/WAD, en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen.
Eiser heeft onder meer verklaard dat hij personen moest schaduwen en daarvan schriftelijk rapport moest uitbrengen aan zijn leidinggevende. Deze rapporten werden overgedragen aan de Riasat Taqiq, de afdeling die zorg droeg voor de arrestaties en ondervragingen van (de geschaduwde) verdachte personen. Gezien de informatie in het ambtsbericht kan worden aangenomen dat de geschaduwde personen niet slechts werden ondervraagd, maar ook mishandeld, gemarteld en soms geëxecuteerd. De aard van de door eiser verrichte werkzaamheden, zoals hiervoor en door hemzelf omschreven, brengt mee dat deze direct hebben bijgedragen aan het begaan van deze misdrijven, omdat met de door hem aangeleverde informatie de arrestatie van de geschaduwde personen mogelijk is geworden. De betreffende personen zouden mogelijk niet zijn opgepakt (en mogelijk mishandeld, gemarteld of geëxecuteerd) als zij niet eerst waren geschaduwd of indien eiser gebruik had gemaakt van mogelijkheden om de arrestatie en de daarop volgende misdrijven te voorkomen. Verder heeft eiser verklaard dat hij tot tweemaal toe is bevorderd, dat hij geen proefperiode (Azmajchi) heeft gehad en geen officierstraining (Parwachi) heeft hoeven volgen. Volgens de informatie in het ambtsbericht duidt dit erop dat eiser zijn loyaliteit al in voldoende mate had bewezen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de gepleegde misdrijven niet heeft (doen) plegen, dan wel dat in zijn geval sprake is van een significante uitzondering.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich, onder verwijzing naar het ambtsbericht in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser als officier bij de KhAD/WAD weet moet hebben gehad van en/of zelfs wezenlijk heeft bijgedragen aan door de KhAD/WAD gepleegde mensenrechtenschendingen (knowing and personal participation).
Verweerder heeft dan ook in redelijkheid artikel 1F van het Vluchtingenverdrag, en met name de gedragingen als genoemd onder a en b, aan eiser kunnen tegenwerpen en hieraan de conclusie kunnen verbinden dat eiser niet volledig over zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD heeft verklaard en bepaalde informatie heeft achtergehouden, met name over de meer duistere kant van zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien buiten het ambtsbericht om nog nader onderzoek te (laten) verrichten naar de persoon van eiser.
Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank geen aanleiding.
Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen beslissen de verblijfsvergunningen voor bepaalde en onbepaalde tijd asiel van eiser in te trekken, met ingang van de datum waarop deze zijn verleend, op de grond dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
4.
De beroepsgrond dat verweerder, door gelijk te treden in de vraag of artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, handelt in strijd met artikel 4 en artikel 12 van de Definitierichtlijn, faalt.
Uit de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2003 (LJN: AN8454) volgt dat verweerder niet hoeft te onderzoeken of de vreemdeling gegronde vrees heeft voor vervolging als bedoeld in artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag, als is vastgesteld dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is. Overigens gaat het in eisers geval niet om de afwijzing van een asielaanvraag, maar om de intrekking van de reeds verleende verblijfsvergunning asiel.
5.
Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel, faalt. Eiser stelt in dit verband dat verweerder bij de omzetting van eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, bekend was met het ambtsbericht en ook met eisers verklaringen over zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD. Eiser meent dan ook dat hij erop mocht vertrouwen dat na al die tijd zijn verblijfsvergunning niet meer zou worden ingetrokken. Verweerder betwist dat het vertrouwensbeginsel is geschonden en stelt dat eiser rekening had moeten houden met rechtsherstel.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. Dat verweerders voorganger eiser, na het uitkomen van het ambtsbericht en terwijl hij wist dat eiser voor de KhAD/WAD had gewerkt, een vergunning tot verblijf zonder beperkingen heeft verleend en eerst naar aanleiding van het naturalisatieverzoek van eiser diens dossier voor onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft overgedragen aan de unit 1F van de IND, laat onverlet dat eiser gegevens heeft achtergehouden over zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD en dus steeds rekening diende te houden met rechtsherstel. De rechtbank volgt hierin mede het oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2010 (LJN: BN1650).
In het kader van het rechtszekerheidsbeginsel heeft eiser een beroep gedaan op de verjaringstermijn als bedoeld in werkinstructie 2007/13. In de werkinstructie was bepaald dat twaalf jaren na de eerste statusverlening de verleende verblijfsstatus niet meer mag worden ingetrokken. Dit betoog faalt, reeds omdat ten tijde van de beëindiging van dit beleid in eisers geval nog geen twaalf jaren waren verstreken.
6.1
Eiser heeft tevens een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en daarvoor verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2012 (LJN: BW1611) en de uitspraak van de zittingsplaats Roermond van 8 augustus 2012 (AWB 11/22735). In de laatstgenoemde zaak was door de vreemdeling een (uitvoerige) lijst met met namen, adressen, rangen, dossiernummers en de verblijfsrechtelijke status overgelegd, van Afghaanse vreemdelingen die allen als (onder)officier werkzaam zijn geweest bij de KhAD/WAD, die in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd of zelfs de Nederlandse nationaliteit hebben gekregen. Anders dan in eisers geval is de verblijfsvergunning van die personen niet ingetrokken wegens de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser stelt onder verwijzing naar deze lijst dat sprake is van met zijn geval gelijke gevallen.
6.2.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en eiser in de gelegenheid gesteld de uitspraak van de zittingsplaats Roermond van 8 augustus 2012 en de betreffende lijst over te leggen. Verweerder heeft in zijn reactie van 14 februari 2013 gesteld dat hij zich niet in die uitspraak kan vinden en daartegen hoger beroep heeft ingesteld. Verweerder ziet thans geen aanleiding om tot een ander standpunt te komen dan verwoord in het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting.
6.3.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt. Eiser heeft een deugdelijk onderbouwd beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft in zijn reactie van 14 februari 2013, die de rechtbank als aanvulling op het bestreden besluit beschouwt, niet kunnen volstaan met de enkele stelling dat hij zich met de uitspraak niet kan verenigen en daartegen hoger beroep heeft ingesteld. Eiser heeft voldoende gegevens overgelegd voor verweerder om nader onderzoek te verrichten naar de genoemde personen. Voor zover dossiernummers ontbreken, valt niet in te zien dat dit onderzoek niet ook zou kunnen aan de hand van namen en functies. Daarbij speelt de omvang van de overgelegde lijst een rol en ook het feit dat verweerder zich in het geheel niet (ook niet door een deel van de namen op de lijst te onderzoeken) heeft ingespannen om het beroep op het gelijkheidsbeginsel inhoudelijk te toetsen. Nu verweerder dit heeft nagelaten is de rechtbank van oordeel dat verweerder met zijn reactie van 14 februari 2013 als aanvulling op het bestreden besluit, dat besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
7.1.
Eiser heeft ten aanzien van zijn beroep op artikel 3 van het EVRM gesteld dat hij niet kan terugkeren naar Afghanistan gelet op de algemene veiligheidssituatie aldaar en met name omdat hij persoonlijk heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, met name van de zijde van de Taliban. Eiser is voor zijn vertrek door de Taliban gevangen gehouden.
7.2.
Verweerder betwist dat in Afghanistan sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierechtlijn. Verder stelt verweerder dat niet is gebleken dat eiser heeft te vrezen voor de Taliban. Eiser is weliswaar opgepakt en ondervraagd, maar telkens dezelfde dag weer vrijgelaten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling stond en staat van de Taliban. Verder zijn eisers verklaringen slechts gebaseerd op die van zijn oom.
7.3.
Het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM faalt.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. Voor zover eiser heeft bedoeld een beroep te doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, faalt dit beroep. Hoewel verweerder niet bestrijdt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan zorgwekkend is, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat deze situatie zo slecht is dat hij bij terugkeer louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat juist hij bij terugkeer een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in de zodanig negatieve belangstelling staat van de Taliban dat terugkeer naar zijn land een schending oplevert als bedoeld in die verdragsbepaling.
8.1.
Eiser heeft ten aanzien van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM gesteld dat verweerder ten onrechte voorbijgaat aan het gezinsleven dat eiser in Nederland heeft opgebouwd met zijn minderjarige zoon Maiwand. Van gerechtvaardigde inmenging is geen sprake. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat in eisers geval sprake is van een ‘ernstige bedreiging van de openbare orde’. Het arrest Boultif is niet op eiser van toepassing, omdat hij nimmer is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf. Verweerder heeft een onjuiste belangenafweging gemaakt door artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in de belangenafweging te betrekken en daaraan een doorslaggevend gewicht toe te kennen. Verder gaat verweerder volgens eiser ten onrechte voorbij aan het privéleven dat eiser gedurende ruim 14 jaar in Nederland heeft opgebouwd.
8.2.
Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat artikel 8 van het EVRM aan intrekking van de verblijfsvergunningen van eiser in de weg staat. Verweerder acht daarbij van doorslaggevend belang dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser is tegengeworpen. Het algemeen belang van de openbare orde en de internationale betrekkingen dient te prevaleren boven het belang van eiser om hier te lande het familie- en gezinsleven met zijn zoon te kunnen uitoefenen.
8.3.
Het beroep op artikel 8 van het EVRM faalt.
Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn zoon sprake is van familie- en gezinsleven (omgangsregeling). Verweerder heeft in zijn belangenafweging kenbaar de ‘guiding principles’ volgend uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 2 augustus 2001 inzake Boultif (JV 2001/254), alsmede de aanvullende criteria betrokken volgend uit het arrest van het EHRM van 18 oktober 2006 inzake Üner (JV 2006/417). Verweerder heeft het algemeen belang van de Staat afgewogen tegen het belang van eiser bij uitoefening van het familie- of gezinsleven met zijn zoon in Nederland en deze belangenafweging in het nadeel van eiser laten uitvallen. Nu artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, heeft verweerder dit bij de belangenafweging mogen betrekken en daaraan doorslaggevend gewicht mogen toekennen. Dat eiser nooit is veroordeeld vanwege het plegen van misdrijven of zelfs maar als verdachte is aangemerkt, is geen reden anders te oordelen over de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft ook in de belangenafweging betrokken dat eiser reeds langdurig in Nederland verblijft en daaraan in redelijkheid geen doorslaggevend belang hoeven toekennen. Nu artikel 1F op eiser van toepassing is, is eisers verblijf met terugwerkende kracht en van aanvang af niet rechtmatig geweest. Verweerder heeft geen objectieve belemmering hoeven aannemen voor eiser om het gezinsleven met zijn zoon uit te oefenen buiten Nederland. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de keuze is aan de ouders – en dus niet aan verweerder – hoe bij het vertrek van eiser invulling wordt gegeven aan het familie- en gezinsleven. De brief van eisers ex-partner werpt geen ander licht op dit oordeel. Verder is van een verleende asielvergunning niet langer sprake, terwijl evenmin is gebleken van een belemmering in de zin van artikel 3 van het EVRM. Ook eisers beroep ter zitting op het zogenaamde ‘kinderpardon’ doet aan het voorgaande niet af, nu verweerder al niet van de zoon verwacht dat hij zijn vader volgt naar Afghanistan. Dat de economische situatie in Nederland beter is dan in Afghanistan vormt geen objectieve belemmering. Eiser heeft het grootste deel van zijn leven in Afghanistan gewoond. Van hem mag worden verwacht dat hij zich in Afghanistan staande kan houden en in staat is sociale en culturele banden in Afghanistan te herstellen of aan te gaan. Niet is gebleken dat eiser zodanig is ‘verwesterd’ dat dit van hem niet kan worden verlangd. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich, gelet op de aard en ernst van de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en wat verweerder overigens in de belangenafweging heeft betrokken, niet ten onrechte op het standpunt stelt dat het algemeen belang van de openbare orde en de internationale betrekkingen dient te prevaleren boven het belang van eiser om hier te lande het familie- en gezinsleven met zijn zoon te kunnen uitoefenen.
Het beroep van eiser op de eerbiediging van zijn privéleven faalt eveneens. Verweerder heeft in aanvulling op het bestreden besluit ter zitting toegelicht dat volgens bestendige jurisprudentie van het EHRM van schending van het privéleven van de vreemdeling pas sprake kan zijn als deze - naar de rechtbank verweerders standpunt begrijpt: in beginsel – ongeveer 30 jaar heeft verbleven in het gastland. Daarnaast dient sprake te zijn van een substantieel gewicht van de aangegane banden. Eiser is nog geen 30 jaar in Nederland (ongeveer 15 jaar). Verder heeft eiser zelf verklaard dat hij in Nederland niet veel vrienden heeft en activiteiten slechts met zijn zoon onderneemt. Van een substantieel gewicht van de aangegane banden is dan ook niet gebleken.
9.
Het beroep van eiser op artikel 4:84 van de Awb faalt.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij met name doelt op verweerders beleid ter zake van de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en er nogmaals op gewezen dat verweerder aanleiding had moeten zien voor het doen van nader onderzoek buiten het ambtsbericht om. De rechtbank volstaat in dit verband met de verwijzing naar wat onder overweging 3. van deze uitspraak is overwogen, namelijk dat verweerder niet gehouden is nader onderzoek te doen buiten het ambtsbericht om.
10.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard kunnen het aan eiser opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod niet langer stand houden. Het beroep is ook in zoverre gegrond.
11.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bepaald op € 944,- (1 punt voor het beroepschrijft, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 472,- per punt en wegingsfactor 1).
De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die voor vergoeding op grond van het Bpb in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt het bestreden besluit;
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Klomp, voorzitter, en mrs. A. van ’t Laar en A.P. Hameete, leden, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2013.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Raad van State.