ECLI:NL:RBDHA:2013:19522

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
15 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13/21497 & 13/21488
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidskwesties onder de Dublinverordening met betrekking tot Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraakse asielzoeker en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was afgewezen op grond van de Dublinverordening, waarbij Polen als verantwoordelijk land werd aangewezen voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de rapporten van Aida en de Helsinki Foundation for Human Rights onvoldoende bewijs boden dat Polen zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. De rechtbank benadrukte dat de eiser niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk risico liep op een schending van zijn rechten in Polen, ondanks zijn argumenten over de asielprocedure en de behandeling van asielzoekers in dat land. De rechtbank concludeerde dat Polen, op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, als een veilig land kan worden beschouwd voor de behandeling van asielaanvragen. De eiser had ook geen concrete aanwijzingen gepresenteerd die zouden wijzen op een schending van zijn rechten in Polen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het belang van de eiser in de hoofdzaak was komen te ontvallen. De uitspraak werd gedaan door rechter N.O.P. Roché, in aanwezigheid van griffier A.W. Martens.

Uitspraak

RECHTBANK DEN-HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/21497 (beroep) en 13/21488 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 3 december 2013 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. D.G. Metselaar, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. C. Prins, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft voorts de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Eiser verzoekt de voorzieningenrechter om verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 13 november 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening).
2.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is Nederland op 15 juni 2013 ingereisd met een door Polen afgegeven Schengenvisum, geldig van 5 juni 2013 tot 20 juni 2013. Eiser heeft op 15 juni 2013 te kennen gegeven dat hij in Nederland een asielaanvraag wenst in te dienen. Op 23 juni 2013 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend. Op 1 juli 2013 heeft verweerder de autoriteiten van Polen verzocht om eiser over te nemen. Polen heeft op 17 juli 2013 het overnameverzoek gehonoreerd.
3.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid aanhef en onder a, Vw, omdat Polen voor de behandeling van de aanvraag verantwoordelijk is. In dat kader acht verweerder van belang dat eiser Nederland is ingereisd met een door de Poolse autoriteiten verleend visum dat geldig was tot 20 juni 2013. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet verweerder geen concrete aanwijzingen voor een verdragsschending, noch voor een situatie op grond waarvan Nederland de behandeling van het asielverzoek (onverplicht) aan zich had moeten trekken.
4. Eiser voert aan – zoals ter zitting nader toegelicht – dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 9, vierde lid, van de Verordening. Het visum was geldig tot 20 juni 2013. De asielaanvraag is ingediend op 23 juni 2013. Op het moment dat een claim bij Polen werd ingediend was er sprake van een verlopen visum en was het visum niet meer geldig. Polen heeft echter het overnameverzoek geaccepteerd op grond van artikel 9, tweede lid, van de Verordening. Onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 8 augustus 2013 (AWB 13/14579) stelt eiser dat, omdat de Poolse autoriteiten ook niet kenbaar hebben gemaakt dat zij (ook) op grond van artikel 9, vierde lid, van de Verordening de formele verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag aanvaarden, onvoldoende duidelijk is of Polen formeel verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser.
4.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat Polen middels het overname-akkoord de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser heeft geaccepteerd. Het enkele feit dat in het overnameakkoord artikel 9, tweede lid, van de Verordening wordt genoemd doet daaraan niet af, omdat op grond van artikel 9, vierde lid, van de Verordening, het tweede lid van deze bepaling van toepassing wordt verklaard.
4.2
Op grond van artikel 5, tweede lid, van de Verordening dient als toetsmoment voor de vaststelling welk land verantwoordelijk is voor de asielaanvraag te gelden de datum van de aanvraag, in dit geval 23 juni 2013. Aangezien het visum geldig was tot 20 juni 2013, was het visum op het toetsmoment inmiddels verlopen. Op grond van artikel 9, vierde lid, van de Verordening geldt echter dat als de asielzoeker houder is van een visum dat minder dan zes maanden is verlopen en die hem daadwerkelijk toegang heeft verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, het eerste, tweede en derde lid van artikel 9 van de Verordening van toepassing zijn zolang de asielzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten. Het tweede lid van artikel 9 van de Verordening bepaalt ten slotte dat wanneer de asielzoeker houder is van een geldig visum, de lidstaat die dit visum heeft afgegeven verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Het aan eiser verleende Schengenvisum is minder dan zes maanden verlopen, heeft hem daadwerkelijk toegang tot Nederland verschaft en eiser verblijft momenteel nog in Nederland, zodat op grond van artikel 9, vierde lid, het bepaalde in het tweede lid van toepassing is. Daarbij weegt de rechtbank mee dat Polen bij het overnameakkoord de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser heeft geaccepteerd. Het enkele feit dat Polen in het overnameakkoord artikel 9, tweede lid, van de Verordening heeft genoemd, doet daaraan, gelet op het voorgaande, niet af. Deze grond faalt derhalve.
5.
Eiser voert voorts aan dat geen sprake is van een geldig visum in de zin van artikel 9 van de Verordening, omdat het visum is aangevraagd door een reisagent en is afgegeven op grond van valse informatie. De overgelegde stukken met betrekking tot het werk van eiser en de uitnodigingsbrief waren vervalst. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 december 2012 (AWB 12/18418). Verweerder heeft in het aanvullend voornemen van 26 juli 2013 eiser ervan beschuldigd dat hij middels het plegen van fraude zichzelf de toegang heeft willen verschaffen tot het Nederlands en Europees grondgebied. Dit duidt erop dat ook verweerder van mening is dat het geen geldig Pools visum betreft.
5.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat eiser verkeerde informatie heeft gegeven op grond waarvan het visum is afgegeven ingevolge artikel 9, vijfde lid, van de Verordening, niet met zich brengt dat Polen niet verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Het Schengenvisum zelf was namelijk wel authentiek.
5.2
Artikel 9, vijfde lid, van de Verordening bepaalt dat het feit dat het visum is afgegeven op basis van een valse of fictieve identiteit of op vertoon van valse, vervalste of ongeldige documenten, geen belemmering vormt voor het toewijzen van de verantwoorde-lijkheid aan de lidstaat die het visum heeft afgegeven. Het voorgaande brengt met zich dat Polen verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Daarbij betrekt de rechtbank dat het visum wel authentiek is omdat het is afgegeven door de Poolse autoriteiten. De grond wordt verworpen.
6.
Eiser stelt dat hij in Nederland familieleden heeft die behoren tot de Syrisch-orthodoxe gemeenschap. Eiser doet daarom een beroep op artikel 7 van de Verordening. Dat dit verre familie betreft doet daar niet aan af, omdat zij wel tot dezelfde christelijke gemeenschap behoren.
6.1
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt, onder verwijzing naar het voornemen, dat eiser doelt op een verre neef, nicht en nog een neef die in Nederland woonachtig zouden zijn, zodat geen sprake is van gezinsleden in de zin van artikel 2, aanhef en onder i, Verordening.
6.2
In artikel 7 van de Verordening wordt bepaald dat, wanneer een gezinslid van de asielzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als vluchteling is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, deze lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, mits de betrokkenen dat wensen. Op grond van artikel 2 van de Verordening zijn gezinsleden:
i) de echtgenoot van de asielzoeker of de ongehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden, (…);
ii) de minderjarige kinderen van de asielzoeker (…);
iii) de vader, moeder of voogd wanneer de asielzoeker of vluchteling minderjarig en ongehuwd is.
De door eiser genoemde, in Nederland verblijvende familieleden, vallen niet onder de definitie van “gezinsleden” zoals opgenomen in artikel 2 van de Verordening, zodat eiser geen beroep kan doen op artikel 7 van de Verordening. De enkele omstandigheid dat de in Nederland verblijvende familieleden behoren tot de Syrisch-orthodoxe gemeenschap, maakt het voorgaande niet anders. De grond faalt derhalve.
7.
Eiser stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van Polen niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat de asielprocedure in Polen tekort schiet. Eiser zal door Polen worden uitgezet naar Afghanistan, zodat sprake is van indirect refoulement indien hij aan Polen wordt overgedragen Eiser verwijst in dit kader naar uit-spraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van, respectievelijk, 18 juni 2013 (AWB 13/11314) en 3 oktober 2013 (AWB 13/16033 en AWB 13/16035) en het “National Country Report” van 15 april 2013 van Asylum Information Database (Aida). Uit het rapport van Aida blijkt volgens eiser dat asielzoekers in Polen na een afwijzing zodanig snel worden uitgezet dat zij geen kans hebben om beroep in te stellen bij een rechtbank. Tot nu toe handhaaft Polen dit systeem en zijn er slechts wetsvoorstellen om dit te wijzigingen. Het rapport noemt ook een tweetal concrete voorbeelden. Voorts blijkt uit het rapport “Asylum system in Poland – right to an effective remedy and a fair trial” van de Helsinki Foundation for Human Rights (HFHR) van 29 augustus 2013 dat het Poolse asielsysteem tekortkomingen ten aanzien van het recht op een effectief rechtsmiddel en een eerlijk proces bevat. De wet garandeert geen toegang tot de rechter voor asielzoekers en geen gerechtelijke controle van afwijzende besluiten op asielaanvragen ten gevolge waarvan afgewezen asielzoekers worden uitgezet zonder dat hun zaak door een onafhankelijke en onpartijdig gerecht wordt behandeld. Bovendien is de Poolse staat niet gehouden de uitzetting op te schorten totdat een rechter uitspraak heeft gedaan. In het rapport van de HFHR worden ook voorbeelden genoemd van afgewezen asielzoekers die zijn uitgezet voordat zij de mogelijkheid hebben gehad om beroep in te stellen bij een onafhankelijke rechter. Uit het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 21 januari 2011 (JV 2011,68) inzake M.S.S. tegen België en Griekenland) blijkt dat ook in een situatie waarin informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen op de punten worden toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit heeft verweerder niet onderzocht. Er is sprake van schending van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en van de artikelen 3 en 13 EVRM.
7.1
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat in hetgeen door eiser is aangevoerd geen aanleiding wordt gezien tot toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Eiser heeft geen concrete, op zijn individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden naar voren gebracht en eiser heeft nagelaten nader te concretiseren in hoeverre de zaak aansluiting vindt bij de asielaanvraag van eiser zelf en op welke wijze deze overeenkomt met de situatie waarin eiser thans verkeert dan wel waarmee hij als Dublinclaimant stelt geconfronteerd te worden in Polen. Ten aanzien van het rapport van Aida kan niet worden afgeleid dat het voor asielzoekers in Polen structureel onmogelijk is om schorsende werking te verkrijgen na een negatieve beslissing van de Refugee Board. Evenmin blijkt hieruit dat het voor asielzoekers niet mogelijk is om zich te wenden tot het EHRM in het geval van een negatief resultaat in de asielprocedure. Uit het rapport blijkt voorts dat non-gouvermentele organisaties asielzoekers (juridische) hulp bieden, onder meer bij het instellen van beroep. Het rapport van de HFHR is vrijwel gelijk aan het rapport van Aida. Het enkele feit dat in beide rapporten een aantal voorbeelden worden genoemd van afgewezen asielzoekers die werden uitgezet, betekent niet dat daarmee gebleken is dat in Polen sprake is van een systematische schending. Artikel 47 van het Handvest stelt niet dat de vreemdeling toegang dient te krijgen tot een nationale rechter. Eiser kan zich altijd tot het EHRM wenden. Verweerder verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats den Bosch van 23 juli 2013 (AWB 13/15724). Ten slotte hebben de Poolse autoriteiten middels hun overnameakkoord van 17 juli 2012 bevestigd dat zij verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.
7.2
De rechtbank stelt voorop dat uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Polen zijn verdragsverplichtingen zal nakomen en dat het aan eiser is aannemelijk te maken dat dit anders is. Uit het arrest van het EHRM inzake M.S.S. tegen België en Griekenland (ECLI:NL:XX:2011:BP4356) volgt dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten (de opvang en de levensomstandigheden, de omstandigheden in detentie, alsmede de kwaliteit van de asielprocedure in de ontvangende lidstaat), een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
7.3
De rechtbank is, anders dan de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats eerder heeft overwogen, van oordeel dat het Aida rapport en het rapport van de HFHR onvoldoende grond bieden voor het oordeel dat Polen zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Daartoe acht de rechtbank van belang dat in 2012 9.000 eerste asielaanvragen in Polen zijn gedaan. In het Aida rapport worden twee voorbeelden genoemd van asielzoekers die in 2012 zijn uitgezet zonder dat ze de mogelijkheid hadden gehad om in beroep te gaan, waarbij tevens wordt vermeld dat dit probleem zich voornamelijk voordoet bij asielzoekers die zich in detentie bevinden. In het HFHR rapport worden, naast de twee hiervoor genoemde gevallen uit het Aida rapport, nog drie voorbeelden genoemd, te weten een Georgische burger en een burger uit Wit Rusland die een klacht hadden ingediend bij de “Voivodeship Administrative Court”, maar vervolgens werden uitgezet voordat deze rechtbank een beslissing had genomen op hun verzoek om een “interim measure”. En daarnaast van een Oegandese burger die vier maanden moest wachten totdat de “Voivodeship Administrative Court” op zijn verzoek om een “interim measure” had beslist. Ondanks de genoemde voorbeelden, kan uit de door eiser ingebrachte rapporten niet worden afgeleid dat asielzoekers in Polen structureel een effectieve rechtsgang wordt onthouden ten aanzien van een negatieve beslissing op een asielaanvraag. Immers, tegen een beslissing van het beslissingsbevoegde orgaan (“Head of the Office for Foreigners”) kan in beroep worden gegaan bij de “Refugee Board”, welk beroep schorsende werking heeft. Tegen de beslissing van deze Board kan een rechtsmiddel worden aangewend bij de “Voivodeship Administra-tive Court”. Hoewel dit rechtsmiddel geen schorsende werking van rechtswege heeft, kan de asielzoeker de rechtbank vragen om de negatieve beslissing te schorsen gedurende de behandeling van de zaak bij de rechtbank. In het HFHR rapport staat aangegeven dat in asielzaken het verzoek om een “interim measure” in de praktijk gewoonlijk wordt toegewezen. Voor zover eiser, onder verwijzing naar bladzijde 18 van het Aida rapport, heeft gesteld dat asielzoekers die op grond van de Dublinverordening naar Polen worden teruggestuurd, naar een detentiecentrum worden overgebracht, zodat de kans aanwezig is dat ook hij bij aankomst in Polen zal worden gedetineerd, oordeelt de rechtbank als volgt. Uit de tekst op bladzijde 18 blijkt het volgende:

When an asylum seeker is transferred back from another member state, they need to lodge an asylum application through the Border Guard. The Border Guard either directs them to a reception centre or detains them for maximum 48 hours and requests a placement in a guarded centre to the court.
Voorts is opgenomen: “
However an asylum seeker can be detained after being transferred back from another state, as crossing the border illegally when leaving Poland constitutes a basis to be placed in detention or they may be detained in case of a lack of identity documents.”
Uit het voorgaande blijkt niet dat alle asielzoekers die op grond van de Verordening aan Polen worden overgedragen, ook gedetineerd worden. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij daadwerkelijk op grond van een van de in het rapport op bladzijde 40 genoemde gronden gedetineerd zal worden. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiser niet illegaal de Poolse grens is overgegaan en hij tevens in het bezit is van een authentiek paspoort op zijn naam. Ten slotte is de rechtbank met verweerder van oordeel dat uit de genoemde rapporten niet blijkt dat het voor asielzoekers niet mogelijk is om zich te wenden tot het EHRM in het geval dat in Polen negatief wordt beslist op hun asielaanvraag. De stelling van eiser dat in Polen waarborgen voor een effectieve rechtsbescherming ontbreken, wordt door de rechtbank daarom niet gevolgd. De grond faalt.
8.
Ten slotte voert eiser aan dat hij als christen uit Irak volgens het Nederlands landsgebonden asielbeleid behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. In Polen bestaat geen bijzonder beleid voor deze groep asielzoekers. Bij uitzetting naar Polen heeft eiser dan ook te vrezen voor uitzetting naar Irak.
8.1
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat een verschil in uitzettings- of beschermingsbeleid niet kan leiden tot het oordeel dat verweerder het asielverzoek aan zich had moeten trekken. Het Nederlandse beleid dat gunstiger zou zijn kan niet worden aangemerkt als concrete aanwijzingen dat Polen de op dat land rustende internationale verplichtingen jegens eiser niet na zal komen.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit het enkele feit dat de Poolse beslissingsbevoegde autoriteit niet een specifiek beleid voert ten aanzien van christenen uit Irak, niet betekent dat de behandeling van het asielverzoek van eiser niet naar behoren zal plaatsvinden dan wel dat eiser, indien zijn persoonlijke relaas daartoe aanleiding geeft, in Polen geen asielrechtelijke bescherming zal kunnen krijgen. Deze grond faalt.
9.
Het beroep is ongegrond.
10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
11.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
12.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
13.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel