In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een buitenlandse vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een visum voor kort verblijf met als doel 'familiebezoek'. Eiseres had een bezwaarschrift ingediend, dat volgens de rechtbank namens haar was ingediend door haar echtgenoot, referent. De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift geldig was, ondanks dat het niet door eiseres zelf was ingediend. De rechtbank stelde vast dat het belang van eiseres om naar Nederland te reizen in het bezwaarschrift was vermeld, evenals de relevante dossiernummers.
Eiseres had eerder een aanvraag voor een visum ingediend die was afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat de huidige aanvraag moest worden beschouwd als een herhaalde aanvraag. Eiseres voerde aan dat zij en referent een kinderwens hadden, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling niet voldoende onderbouwd was om als nieuw feit (novum) te worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een hernieuwde toetsing van het besluit rechtvaardigden.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de visumaanvraag door de minister in stand bleef. De rechtbank oordeelde ook dat er geen redenen waren om het griffierecht te vergoeden of om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er stond geen hoger beroep open tegen deze beslissing.