ECLI:NL:RBDHA:2013:19517

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2013
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13/11275
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • E.B. de Vries- van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier en inreisverbod van tien jaar in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 september 2013 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de intrekking van de verblijfsvergunning regulier van eiser, die van Surinaamse nationaliteit is. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 7 juni 2012 de verblijfsvergunning ingetrokken, omdat eiser niet meer samenwoonde met zijn partner, waarvoor de vergunning was verleend. Daarnaast werd er een inreisverbod van tien jaar opgelegd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

De rechtbank oordeelde dat eiser, zolang het inreisverbod van kracht is, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had besloten tot intrekking van de verblijfsvergunning, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor verblijf. De rechtbank weegt daarbij zwaar het strafrechtelijk verleden van eiser, die meerdere keren was veroordeeld voor ernstige misdrijven, waaronder poging tot doodslag en huiselijk geweld. De rechtbank oordeelde dat het belang van de staat bij verblijfsbeëindiging van eiser zwaarder weegt dan het belang van eiser en zijn dochters bij voortgezet verblijf in Nederland.

Eiser had ook aangevoerd dat de duur van het inreisverbod disproportioneel was, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris geen aanleiding had hoeven zien om van de maximale duur van tien jaar af te wijken. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het inreisverbod gegrond, met instandlating van de rechtsgevolgen. De rechtbank droeg de staatssecretaris op het betaalde griffierecht te vergoeden en veroordeelde hem in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/11275
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 september 2013 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Surinaamse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. M.A.C. van Overmeire-de Vilder, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. L.M. Mol, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2012 heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor het doel “verblijf bij partner [naam partner]” van eiser met ingang van 9 januari 2012 ingetrokken.
Bij besluit van 24 april 2013 ( het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft voorts verzocht om een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 20 juni 2013 (AWB 13/11276) van deze rechtbank en zittingsplaats is de verzochte voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
Verweerder heeft op 20 augustus 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser heeft een relatie gehad met [naam] , waaruit op [....] 2006 een dochter is geboren genaamd [naam dochter]. Op 31 juli 2006 is eiser vanuit Suriname naar Nederland gekomen en heeft hij een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het doel “verblijf bij partner [naam partner]” gekregen. Uit deze relatie is eveneens een dochter geboren op [....]2009, genaamd [naam dochter]. Beide kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
Eiser is meerdere malen veroordeeld voor strafbare feiten, te weten - onder meer - op 11 april 2012 door de Meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam voor poging tot doodslag tot vier jaar gevangenisstraf, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, op 4 augustus 2009 door de Politierechter in de rechtbank Amsterdam voor een Opiumwetdelict tot een werkstraf voor de duur van tachtig uur en op 13 november 2009 door de Politierechter in de rechtbank Amsterdam op voor huiselijk geweld, meermalen gepleegd, tot een geldboete van € 350,-.
2.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op de volgende standpunten. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is ingetrokken omdat uit de Gemeentelijke Basisadministratie is gebleken dat eiser vanaf 9 januari 2012 niet meer met zijn partner [naam partner] samenwoont, waardoor eiser niet meer voldoet aan het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is verleend. Voorts is niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, toch aanleiding bestaat van de intrekking van de verblijfsvergunning af te zien. De weigering eiser verblijf in Nederland toe te staan, betekent geen schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is immers geen familieleven meer tussen eiser en zijn partner. Voorts is niet op voorhand duidelijk dat sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn dochters omdat eiser dit op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Ten slotte stelt verweerder dat zelfs indien aangenomen dient te worden dat sprake is van een familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn dochters, dan nog sprake is van een gerechtvaardigde inmenging in het belang van de openbare orde en het economisch welzijn van Nederland.
Eiser is veroordeeld voor diverse misdrijven zodat sprake is van een gevaar voor de openbare orde als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser dient Nederland daarom onmiddellijk te verlaten, en tegen em wordt op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw een inreisverbod uitgevaardigd. Hetgeen eiser heeft aangevoerd als bijzondere omstandigheden geven geen aanleiding om op grond van artikel 66a, achtste lid, Vw van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien. Aangezien de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden onvoldoende bijzonder en/of zwaarwegend zijn, wordt de maximale duur van tien jaar opgelegd.
3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vw. Eiser heeft, gelet daarop, geen rechtmatig verblijf. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot de door eiser beoogde ongedaanmaking van de intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning. Of de aan eiser verleende verblijfsvergunning terecht is ingetrokken kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld.
De rechtbank zal hetgeen eiser aanvoert tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning daarom beoordelen alsof dit deel uitmaakt van zijn gronden gericht tegen het inreisverbod.
4.
Eiser heeft, zoals ter zitting toegelicht, aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen omdat verweerder de hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ten onrechte heeft ingetrokken. De intrekking van de verleende verblijfsvergunning is namelijk in strijd met artikel 8 EVRM.
4.1. De rechtbank stelt vast dat niet langer in geschil is dat sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen eiser en zijn twee minderjarige dochters.
4.2
In geschil is of de inmenging in dit gezinsleven gerechtvaardigd is. Onder verwijzing naar de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001 (Boultif tegen Zwitserland, ECLI:NL:XX:2001:AD3516) en van 18 oktober 2006 (Üner tegen Nederland, ECLI:NL:2006:AZ2407) stelt eiser dat bij de belangenafweging niet alleen dient te worden ingegaan op de afzonderlijke beoordelingspunten, maar dat deze ook in onderlinge samenhang dienen te worden bezien. Daarbij zijn de belangen van de kinderen, zoals uit het arrest Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011 (ECLI:NL:2011:BT2900) blijkt, “a primary consideration”. Eiser beroept zich voorts op de artikelen 3 en 9 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK) en verwijst daarbij naar uitspraken van de Afdeling van 15 februari 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:AZ9524), 13 september 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AU1322) en 22 februari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011: BP5932) waaruit volgt dat bij procedures rekening gehouden dient te worden met de belangen van de daarbij betrokken kinderen. De dochters van eiser zijn zeven en vier jaar oud. Met name de oudste dochter heeft een leeftijd bereikt dat zij zich niet zo maar overal kan vestigen. Ook wordt zij behandeld voor stotteren en lijdt zij aan paniekaanvallen. Een stabiele situatie is voor haar van belang. Voor beide dochters is regelmatig contact met hun vader van groot belang voor hun verdere ontwikkeling, hetgeen niet vervangen kan worden door contact af en toe. Voorts is sprake van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Suriname uit te oefenen. Zijn oudste dochter ondergaat in Nederland immers een behandeling en is gebaat bij rust, stabiliteit en regelmaat. Eiser heeft ook geen relatie meer met beide moeders en met de moeder van zijn jongste dochter heeft eiser ook geen goed contact meer, zodat niet van hen verlangd kan worden dat zij eiser volgen naar Suriname en zich aldaar vestigen.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit bij de beoordeling of met de intrekking van eisers verblijfsvergunning sprake is van schending va artikel 8 EVRM, de belangen van de kinderen niet kenbaar heeft beoordeeld aan de hand van de criteria zoals deze zijn verwoord door het EHRM in voornoemde arresten Üner en Boultif. Verweerder heeft dit ter zitting erkend.
4.3
Verweerder heeft echter in het verweerschrift en ter zitting een aanvullende motivering ten aanzien van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM gegeven. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hoewel het verweerschrift alleen spreekt over het inreisverbod, de daarin opgenomen motivering ook ziet op de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het persoonlijk belang van eiser om zijn gezinsleven met zijn twee dochters in Nederland te continueren niet opweegt tegen het belang dat is gediend met de afwezigheid van eiser in de Nederlandse samenleving in verband met de bescherming van de openbare orde. Eiser is meerdere malen veroordeeld voor ernstige geweldsmisdrijven, waaronder het plegen van huiselijk geweld en poging tot doodslag. Ook is eiser veroordeeld voor een opiumdelict. Eiser zit momenteel nog steeds in strafrechtelijke detentie. Gezien eisers achtergrond kan niet worden uitgesloten dat eiser na zijn vrijlating uit strafrechtelijke detentie weer (ernstige) criminele daden begaat. De belangen van de kinderen wegen, volgens verweerder, hier niet tegenop. Eiser heeft met de in bezwaar overgelegde brief van zijn voormalig partner mevrouw [naam] enigszins aangegeven hoe aan het gezinsleven met zijn dochter [naam dochter] invulling wordt gegeven. Eiser heeft echter weinig inzicht verschaft in de invulling die hij heeft gegeven aan het gezinsleven met zijn andere dochter voorafgaand aan zijn detentie. Van een substantiële invulling van het gezinsleven is dan ook niet gebleken.Voorts is niet gebleken dat de fysieke aanwezigheid van eiser in Nederland van groot belang is voor de kinderen. Ten slotte stelt verweerder dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen voor de kinderen om met eiser in Suriname gezinsleven uit te oefenen.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat, wat er ook zij van verweerders standpunt omtrent de gestelde substantiële invulling van het gezinsleven tussen eiser en zijn dochters, verweerder tot de conclusie kon komen dat het belang van de staat bij verblijfsbeëindiging van eiser zwaarder dient te wegen dan het belang van eiser en zijn dochters bij (voortgezet) verblijf in Nederland. Verweerder heeft bij de belangenafweging zwaar gewicht kunnen toekennen aan het strafrechtelijk verleden van eiser. De gestelde relatief lage straf die eiser van de strafrechter opgelegd heeft gekregen voor de poging tot doodslag en de omstandigheid dat aan hem tevens een voorwaardelijke straf is opgelegd met toezicht van Reclassering Nederland, doen niet af aan de ernst van de gepleegde feiten en de recidive. Verweerder heeft bij de belangenafweging voorts belang kunnen hechten aan de omstandigheid dat niet is gebleken dat de fysieke aanwezigheid van eiser in Nederland van groot belang is voor zijn dochters. Ten aanzien van[naam dochter]zijn geen stukken overgelegd en uit het overgelegde rapport van de logopedist van 21 februari 2012 ten aanzien van [naam dochter] blijkt niet dat voor een goede genezing of behandeling van het stotteren de fysieke aanwezigheid van eiser in Nederland van groot belang is. Uit de brieven van mevrouw [naam] blijkt zulks evenmin voldoende. Verweerder heeft kunnen overwegen dat aan het gezinsleven van eiser met zijn dochters, zoals dat thans ook wordt vormgegeven tijdens zijn strafrechtelijke detentie, invulling kan worden gegeven door gebruik te maken van de moderne communicatiemogelijkheden en nadien ook door bezoeken van de dochters aan Suriname. Niet gebleken is immers van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Suriname uit te oefenen. Gezien de omstandigheid dat beide ouders van de dochters van Surinaamse afkomst zijn en gezien de jonge leeftijd van de kinderen heeft verweerder het aannemelijk kunnen achten dat zij zich kunnen aanpassen aan een leven in Suriname. Met betrekking tot het stotteren van [naam dochter] is niet gebleken dat zij hiervoor niet behandeld kan worden in Suriname. Het enkele feit dat eiser geen liefdesrelatie meer onderhoudt met de moeders van zijn dochters betekent niet dat sprake is van een objectieve belemmering voor de dochters om naar Suriname te reizen.
4.5
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier geen schending van artikel 8 EVRM oplevert. Nu verweerder de verblijfsvergunning van eiser mocht intrekken, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was een terugkeerbesluit te nemen en een inreisverbod op te leggen. De beroepsgrond faalt.
5.
Eiser voert aan dat verweerder op grond van artikel 66a, achtste lid, Vw diende af te zien van uitvaardiging van het inreisverbod omdat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 EVRM. Het inreisverbod is volgens eiser ook disproportioneel aan het te dienen doel. De onderbouwing van deze beroepsgronden is gelijkluidend aan hetgeen reeds onder rechtsoverweging 4.1 is opgenomen.
5.1 De rechtbank constateert dat verweerder in het bestreden besluit bij de beoordeling of het inreisverbod schending oplevert van artikel 8 EVRM evenmin de belangen van eisers dochters kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft dit ter zitting erkend. De rechtbank zal het beroep reeds hierom gegrond verklaren. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, voor zover het betrekking heeft op het uitvaardigen van het inreisverbod, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2
Verweerder heeft de rechtbank verzocht om, in het geval het bestreden besluit (deels) wordt vernietigd, de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten gezien de in het verweerschrift en ter zitting gegeven aanvullende motivering in het kader van artikel 8 EVRM. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor is opgenomen onder rechtsoverweging 4.3.
5.3
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank reeds in rechtsoverweging 4.4 heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat met het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 66a, achtste lid, Vw af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod.
6.
Ten slotte heeft eiser ter zitting aangevoerd dat verweerder in het gezinsleven van eiser met zijn dochters aanleiding had moeten zien om de duur van het uitgevaardigde inreisverbod te verkorten. Door het inreisverbod met een duur van tien jaren wordt het gezinsleven van eiser met zijn dochters onherstelbaar verstoord.
6.1
De rechtbank stelt vast dat eiser deze beroepsgrond pas ter zitting heeft aangevoerd. Niet is gebleken dat eiser deze grond niet eerder had kunnen aanvoeren. De rechtbank zal voornoemde beroepsgrond vanwege strijd met de goede procesorde daarom niet in haar beoordeling betrekken.
7.
De rechtbank zal gezien het voorgaande met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit, te weten de uitvaardiging van het inreisverbod, in stand laten.
8.
Uit de instandlating van de rechtsgevolgen van het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod vloeit voort dat het beroep van eiser, voor zover het is gericht tegen de intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
9.
Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
10.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover het zich richt tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover het zich richt tegen de uitvaardiging van het inreisverbod, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover het betreft het uitgevaardigde inreisverbod;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit, te weten voor zover het betreft het uitgevaardigde inreisverbod, geheel in stand blijven;
  • draagt verweerder op € 160,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries- van den Heuvel, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 september 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel