Uitspraak
WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG
1.mr. A.H.Th. de Boer,
2. mr. B.T. Beuving,
3. mr. S.M. Krans,
1.De voorgeschiedenis en het procesverloop
2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek
3.Het standpunt van verzoeker
De raadsman wraakt de rechtbank nadat door de jongste rechter aan de verdachte is voorgehouden dat er op de avond van de ten laste gelegde overval met het toestel met IMEInummer eindigend op -5450 is gebeld naar [X.], een goed vriend van verdachte. Tevens wordt de verdachte voorgehouden dat op diezelfde avond met hetzelfde telefoontoestel is gebeld met het telefoonnummer waarover verdachte heeft verklaard dat hij dat van zijn vader heeft gekregen en in die periode gebruikte. De jongste rechter zegt in dat verband twee keer dat dat wel toevallig is. De raadsman vraagt daarop wat de jongste rechter daarmee beoogt. De voorzitter reageert daarop met de mededeling dat er niets anders gebeurt dan dat feiten die uit het dossier blijken aan de verdachte worden voorgehouden en dat in dat verband het woord ‘toevallig’ gebezigd mag worden. De raadsman deelt daarop mede dat hij de rechtbank wraakt.”
nietin vragende vorm en
niet, zoals het proces-verbaal van de terechtzitting de indruk wekt, geweven in afzonderlijke vragen of voorgehouden stukken – herhaalde dat het wel “heel toevallig” was, is de indruk ontstaan dat deze rechter slechts duidelijk wilde maken dat hij het verhaal van verzoeker niet geloofde. Nu de voorzitter uitdrukkelijk – door zijn opmerkingen daarna – met deze wijze van optreden en ondervraging door de jongste rechter heeft ingestemd en de oudste rechter zich daar (non-verbaal) bij heeft aangesloten, is door alle rechters de schijn van partijdigheid gewekt en heeft de verdediging aanleiding gezien de gehele meervoudige strafkamer te wraken.
4.Het standpunt van de meervoudige strafkamer
5.De beoordeling
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM, dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.