ECLI:NL:RBDHA:2013:19426

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
AWB-09_12049
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod na opheffing ongewenstverklaring; beoordeling van de rechtsgeldigheid van het inreisverbod in het licht van artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Afghaanse eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had eerder een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning ingediend, die was afgewezen, en was ongewenst verklaard. De rechtbank oordeelde dat het besluit tot oplegging van een inreisverbod kan worden gezien als een wijziging van de ongewenstverklaring. De rechtbank stelde vast dat artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van de eiser naar Afghanistan, en dat er geen vooruitzicht is op verandering van deze situatie op korte termijn. Dit leidde tot de conclusie dat de vertrekplicht van de eiser feitelijk is opgeschort. De rechtbank oordeelde dat het terugkeerbesluit, dat de basis vormde voor het inreisverbod, niet als grondslag kon dienen voor het inreisverbod, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank vernietigde het besluit van 19 september 2012 en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van de eiser. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 09/12049
V-nr: [v-nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen:

[eiser],
geboren op [geboorte dag] 1961, van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel en van de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. H.D. Streef, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2007, uitgereikt op 6 september 2007, heeft verweerder de aanvraag van eiser van 19 januari 2001, thans aan te merken als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, afgewezen. Bij datzelfde besluit is eiser ongewenst verklaard.
Tegen de afwijzing van de aanvraag heeft eiser op 13 september 2007 beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 24 april 2008 is dit beroep niet-ontvankelijk verklaard (AWB 07/35469). Bij uitspraak van 17 september 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) deze uitspraak bevestigd (200803732/1).
Tegen het besluit tot ongewenstverklaring heeft eiser bij brief van 3 oktober 2007 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 14 maart 2008 ongegrond verklaard. Het hiertegen gerichte beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 6 mei 2008 ongegrond verklaard (AWB 08/9764). Op 23 mei 2008 heeft eiser tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 23 oktober 2008 heeft verweerder medegedeeld dat het besluit van 14 maart 2008 is ingetrokken. Bij uitspraak van 5 december 2008 heeft de Afdeling het hoger beroep tegen deze uitspraak niet-ontvankelijk verklaard en het hoger beroep, gericht tegen het besluit van 23 oktober 2008 gegrond verklaard, voor zover daarbij geen besluit op het bezwaar is genomen (200803910/1). Bij besluit van 11 maart 2009 heeft verweerder wederom beslist op het bezwaarschrift van 3 oktober 2007 en het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 3 april 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij besluit van
19 september 2012 heeft verweerder het besluit van 11 maart 2009 ingetrokken, het bezwaar van 3 oktober 2007 gegrond verklaard, de ongewenstverklaring ongedaan gemaakt en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Eiser heeft hiertegen nadere gronden ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig D. Husseini, tolk in de Dari taal, en de echtgenote en kinderen van eiser. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
1.2. Op grond van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
1.3. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. Op grond van het derde lid van dit artikel staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
2.
De rechtbank ziet zich ambtshalve allereerst geplaatst voor de vraag of eiser nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep gericht tegen het ingetrokken besluit van
11 maart 2009. Eiser heeft niet gesteld noch is gebleken dat er een resterend belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. Het beroep tegen het besluit van 11 maart 2009, zal dan ook, vanwege het ontbreken van procesbelang, niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.1.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het beroep geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 september 2012. Bij de beantwoording van deze vraag is van belang of het besluit van 19 september 2012 kan worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van het besluit waartegen het beroep oorspronkelijk gericht was, te weten het besluit van 11 maart 2009, zoals bedoeld in artikel 6:18 van de Awb.
3.2.
De Afdeling heeft onder meer in zijn uitspraken van 21 december 2012 (LJN: BY8238) en van 19 februari 2013 (LJN: BZ2060) overwogen dat een ongewenstverklaring naar doel en strekking grotendeels overeenkomt met een inreisverbod en dat die overeenkomst van dien aard is, dat een ongewenstverklaring valt onder de in artikel 3, zesde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) gegeven definitie van het begrip inreisverbod. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het besluit tot oplegging van een inreisverbod kan worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van de ongewenstverklaring, waartegen het beroep oorspronkelijk gericht was, zoals bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Dit heeft tot gevolg dat het beroep van 3 april 2009 geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 september 2012.
4.1.
Nu eiser geen gronden heeft gericht tegen de ongedaanmaking – de rechtbank begrijpt: opheffing – van de ongewenstverklaring per 19 september 2012, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het opgelegde inreisverbod in rechte stand kan houden.
4.2.
Eiser heeft zich onder andere op het standpunt gesteld dat hem geen inreisverbod kon worden opgelegd, nu verweerder heeft vastgesteld dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen eisers uitzetting, niet betekent dat van oplegging van een inreisverbod moet worden afgezien. Op eiser rust immers nog steeds een vertrekplicht volgens verweerder.
4.3.
Zoals de Afdeling meerdere malen heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van
26 juli 2012, LJN: BX4830), kan op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met de artikelen 62 en 62a van de Vw 2000 slechts een inreisverbod worden opgelegd aan de vreemdeling jegens wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd. In deze zaak is het terugkeerbesluit op grond van artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 vervat in het besluit van 21 augustus 2007, waarbij eisers asielaanvraag is afgewezen en eiser ongewenst is verklaard. In dat besluit is immers vastgesteld dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en onmiddellijk moet vertrekken.
4.4.
Verweerder heeft in het besluit van 19 september 2012, in tegenstelling tot de eerdere besluiten, vastgesteld dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser. Dat betekent volgens het beleid van verweerder, zoals opgenomen in paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, voor zover van belang en zoals deze gold ten tijde van het bestreden besluit, dat niet alleen vaststaat dat eiser niet kan worden uitgezet naar zijn land van herkomst, Afghanistan, en dat er geen vooruitzicht is op verandering van deze situatie binnen niet al te lange termijn, maar ook dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een ander land dan zijn land van herkomst, ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht, niet mogelijk is.
4.5.
De rechtbank ziet zich in dit verband allereerst gesteld voor de vraag of is voldaan aan het duurzaamheidsvereiste gevolgen heeft voor het terugkeerbesluit. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 25 juni 2013 (nr. 201208588/1/V1, www.raadvanstate.nl) waarin deze vraag eveneens aan de orde was - zakelijk weergegeven - overwogen dat het voldoen aan het duurzaamheidsvereiste niet afdoet aan de op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000, van rechtswege ontstane vertrekplicht. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het terugkeerbesluit zijn gelding heeft behouden, ook al voldoet eiser aan het duurzaamheidsvereiste.
4.6.
Vervolgens staat de rechtbank voor de vraag of het voldoen van eiser aan het duurzaamheidsvereiste gevolgen heeft voor het inreisverbod. Nu in deze zaak vaststaat dat eiser niet kan worden uitgezet naar zijn land van herkomst en er geen vooruitzicht is op verandering van deze situatie binnen niet al te lange termijn, maar ook dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een ander land dan zijn land van herkomst niet mogelijk is, is de rechtbank van oordeel dat de vertrekplicht feitelijk is opgeschort. Dat eiser volgens verweerder niet voldoet aan de proportionaliteitseis van paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000, en dat aan hem geen verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn is verleend, doet daar niet aan af. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden het terugkeerbesluit met de feitelijk opgeschorte vertrekplicht niet als grondslag kan dienen voor het inreisverbod.
5.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met de artikelen 62 en 62a van de Vw 2000. De overige beroepsgronden kunnen onbesproken blijven. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en stelt daarvoor een termijn van zes weken.
6.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 322,--, en een wegingsfactor 1).
7.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 maart 2009, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 19 september 2012, gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 september 2012 en draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 150,-- (zegge: honderdvijftig euro) aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, voorzitter, en mrs. A.H. van Zutphen en Y.E. Schuurmans, rechters, in aanwezigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2013.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LFF
Coll.: LvD
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.