2.De rechtbank ziet zich ambtshalve allereerst geplaatst voor de vraag of eiser nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep gericht tegen het ingetrokken besluit van
11 maart 2009. Eiser heeft niet gesteld noch is gebleken dat er een resterend belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. Het beroep tegen het besluit van 11 maart 2009, zal dan ook, vanwege het ontbreken van procesbelang, niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.1.Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het beroep geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 september 2012. Bij de beantwoording van deze vraag is van belang of het besluit van 19 september 2012 kan worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van het besluit waartegen het beroep oorspronkelijk gericht was, te weten het besluit van 11 maart 2009, zoals bedoeld in artikel 6:18 van de Awb.
3.2.De Afdeling heeft onder meer in zijn uitspraken van 21 december 2012 (LJN: BY8238) en van 19 februari 2013 (LJN: BZ2060) overwogen dat een ongewenstverklaring naar doel en strekking grotendeels overeenkomt met een inreisverbod en dat die overeenkomst van dien aard is, dat een ongewenstverklaring valt onder de in artikel 3, zesde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) gegeven definitie van het begrip inreisverbod. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het besluit tot oplegging van een inreisverbod kan worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van de ongewenstverklaring, waartegen het beroep oorspronkelijk gericht was, zoals bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Dit heeft tot gevolg dat het beroep van 3 april 2009 geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 september 2012.
4.1.Nu eiser geen gronden heeft gericht tegen de ongedaanmaking – de rechtbank begrijpt: opheffing – van de ongewenstverklaring per 19 september 2012, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het opgelegde inreisverbod in rechte stand kan houden.
4.2.Eiser heeft zich onder andere op het standpunt gesteld dat hem geen inreisverbod kon worden opgelegd, nu verweerder heeft vastgesteld dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen eisers uitzetting, niet betekent dat van oplegging van een inreisverbod moet worden afgezien. Op eiser rust immers nog steeds een vertrekplicht volgens verweerder.
4.3.Zoals de Afdeling meerdere malen heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van
26 juli 2012, LJN: BX4830), kan op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met de artikelen 62 en 62a van de Vw 2000 slechts een inreisverbod worden opgelegd aan de vreemdeling jegens wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd. In deze zaak is het terugkeerbesluit op grond van artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 vervat in het besluit van 21 augustus 2007, waarbij eisers asielaanvraag is afgewezen en eiser ongewenst is verklaard. In dat besluit is immers vastgesteld dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en onmiddellijk moet vertrekken.
4.4.Verweerder heeft in het besluit van 19 september 2012, in tegenstelling tot de eerdere besluiten, vastgesteld dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser. Dat betekent volgens het beleid van verweerder, zoals opgenomen in paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, voor zover van belang en zoals deze gold ten tijde van het bestreden besluit, dat niet alleen vaststaat dat eiser niet kan worden uitgezet naar zijn land van herkomst, Afghanistan, en dat er geen vooruitzicht is op verandering van deze situatie binnen niet al te lange termijn, maar ook dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een ander land dan zijn land van herkomst, ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht, niet mogelijk is.
4.5.De rechtbank ziet zich in dit verband allereerst gesteld voor de vraag of is voldaan aan het duurzaamheidsvereiste gevolgen heeft voor het terugkeerbesluit. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 25 juni 2013 (nr. 201208588/1/V1, www.raadvanstate.nl) waarin deze vraag eveneens aan de orde was - zakelijk weergegeven - overwogen dat het voldoen aan het duurzaamheidsvereiste niet afdoet aan de op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000, van rechtswege ontstane vertrekplicht. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het terugkeerbesluit zijn gelding heeft behouden, ook al voldoet eiser aan het duurzaamheidsvereiste.
4.6.Vervolgens staat de rechtbank voor de vraag of het voldoen van eiser aan het duurzaamheidsvereiste gevolgen heeft voor het inreisverbod. Nu in deze zaak vaststaat dat eiser niet kan worden uitgezet naar zijn land van herkomst en er geen vooruitzicht is op verandering van deze situatie binnen niet al te lange termijn, maar ook dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een ander land dan zijn land van herkomst niet mogelijk is, is de rechtbank van oordeel dat de vertrekplicht feitelijk is opgeschort. Dat eiser volgens verweerder niet voldoet aan de proportionaliteitseis van paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000, en dat aan hem geen verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn is verleend, doet daar niet aan af. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden het terugkeerbesluit met de feitelijk opgeschorte vertrekplicht niet als grondslag kan dienen voor het inreisverbod.