4.De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld wat het procesbelang van eisers is, nu is gebleken dat gemachtigde geen contact meer met hen heeft. Ter zitting is door de gemachtigde gesteld dat eisers nog wel hebben gereageerd na de heropeningsbeslissing van 11 februari 2013, maar dat zij sindsdien niets meer van hen heeft vernomen. De rechtbank is van oordeel dat sinds het laatste contact tussen eisers en hun gemachtigden niet een zodanig lange tijd is verstreken, dat daaruit zou moeten worden afgeleid dat zij geen belang meer hebben bij de beoordeling van hun beroepen. De rechtbank neemt dan ook procesbelang aan.
5.1Eisers hebben de volgende relazen aan hun aanvragen ten grondslag gelegd.
Eiser en eiseres zijn neef en nicht van elkaar. Hun ouders waren aanhangers van Gbagbo en de Front Populair Ivorien (FPI). Beide vaders voerden campagne en de vader van eiser had een functie binnen de FPI. Eisers stellen dat hun ouders in de nacht van 29 op 30 maart 2011 zijn vermoord tijdens het bloedbad in Duékoué. Ondanks dat eisers zelf niet politiek actief waren, alhoewel zij wel met Gbagbo sympathiseerden, zullen zij als Gbagbo-aanhangers worden gezien vanwege hun ouders en omdat zij deel uitmaken van etnische groepen uit het westen waarvan veel leden aanhanger van Gbagbo zijn. Die verdenking wordt versterkt doordat zij studenten/intellectuelen zijn.
5.2Ter zitting hebben eisers toegelicht dat zij als vermeend aanhangers van Gbagbo worden beschouwd vanwege de samenhang tussen de volgende elementen: de etnische afkomst van hun ouders en henzelf, de afstamming van ouders die als Gbagbo- aanhangers worden aangemerkt en het zijn van student/intellectueel. Als zodanig stellen eisers een gegronde vrees voor vervolging te hebben dan wel een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te lopen. Ter onderbouwing van de stelling dat ook veronderstelde aanhangers van Gbagbo gevaar lopen, verwijzen zij naar het algemeen ambtsbericht van 31 maart 2012 (het ambtsbericht) en de Interim Eligibility Guidelines van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 15 juni 2012. Voorts hebben eisers in hun zienswijze verwezen naar het bericht van Vluchtelingenwerk Nederland van 26 oktober 2011 met bijlagen, krantenartikelen en een rapportage van Human Rights Watch van 5 maart 2012.
5.3Verweerder heeft de aanvragen van eisers afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat het asielrelaas geloofwaardig wordt geacht voor zover het de feitelijke gebeurtenissen betreft, met uitzondering van het vermoeden van eisers dat hun ouders zijn overleden. Tevens wordt de gestelde etnische achtergrond van de ouders door verweerder gevolgd, te weten dat de moeders van eisers allebei Bete zijn, de vader van eiseres Atti is en de vader van eiser Bida.
5.4Verweerder stelt dat het relaas van eisers onvoldoende zwaarwegend is om te kunnen leiden tot verlening van een verblijfsvergunning. Eisers hebben zich nimmer als aanhangers van de verdreven president Gbagbo geprofileerd. In het bestreden besluit stelt verweerder dat hoewel de inhouden van de bij de zienswijze overgelegde stukken niet geheel zonder betekenis is, de stukken zien op de algehele situatie in Ivoorkust terwijl eisers hun vrees aannemelijk moeten maken middels persoonlijke omstandigheden. Verweerder licht in het verweerschrift van 4 december 2012 voorts toe dat het ambtsbericht betrekking heeft op de periode van oktober 2011 tot 31 maart 2012, dat de door eisers overgelegde stukken dezelfde periode behelzen dan wel de periode ervoor en dat de informatie in die stukken niet afwijkt van de reeds bekende informatie uit het ambtsbericht. Daarom is geen sprake van aanknopingspunten voor twijfel aan de inhoud van het ambtsbericht, dat voor verweerder geen aanleiding vormt voor het aanwijzen van een kwetsbare minderheidsgroep of een risicogroep. Uit de stukken is niet op te maken dat eisers, ondanks de etnische spanningen, enkel vanwege hun etniciteit of vanwege de mogelijke associatie met Gbagbo, al een reëel risico lopen. Verweerder wijst er op dat volgens de UNHCR hangt het van de individuele omstandigheden af of sprake is van gegronde vrees. De gestelde vrees voor wat eisers bij terugkeer te wachten staat, wordt dan ook niet gevolgd.
5.5De rechtbank overweegt dat, los van de vraag of eisers wel als Gbagbo-aanhangers zullen worden aangemerkt, uit het ambtsbericht volgt dat het niet duidelijk is of bepaalde groeperingen een verhoogd risico lopen wanneer zij terugkeren naar Ivoorkust. Personen die aanhangers waren van oud-president Gbagbo of daarvan verdacht worden, kunnen volgens het ambtsbericht wel het risico lopen om lastig gevallen te worden door individuele elementen van de Forces Républicaines de la Côte d’Ivoire (FRCI), de door president Ouattara gecreëerde veiligheidstroepen. Individuele leden van de FRCI maken zich schuldig aan wangedrag, zoals verkrachting, marteling en gewapende overvallen. President Ouattara heeft verschillende initiatieven ondernomen om dit wangedrag aan banden te leggen. Uit het ambtsbericht blijkt voorts dat de veiligheidssituatie in Ivoorkust fragiel is en dat er nog steeds gewelddadige incidenten plaatsvinden, waarbij verschillende (etnische) groepen met elkaar in gevecht raken. Er bestaan spanningen tussen verschillende gemeenschappen in Ivoorkust, die voortkomen uit een combinatie van etnische en politieke redenen, vaak ook in relatie met disputen over landeigendom.
5.6Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet eenduidig dat
iedereaanhanger van oud-president Gbagbo, of een ieder die ervan wordt verdacht aanhanger te zijn of met aanhangers wordt geassocieerd, een verhoogd risico loopt, laat staan dat eisers reeds daarom – dus zonder geringe individuele indicaties – een gegronde vrees kunnen hebben voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Uit de overgelegde documentatie van de UNHCR blijkt dat evenmin. Ook daarin is te lezen dat er spanningen zijn tussen etnische en politieke groeperingen, maar tevens wordt vermeld dat de noodzaak van internationale bescherming afhangt van de individuele omstandigheden van het geval, waarbij etniciteit en/of politieke voorkeur een rol kunnen spelen. De rechtbank volgt eisers voorts niet in hun betoog dat zij door de combinatie van het zijn van student/intellectueel, de etnische achtergrond en de associatie met het zijn van Gbagbo-aanhanger, voormeld risico wel lopen. Uit het ambtsbericht noch de door eisers overgelegde stukken is die conclusie af te leiden. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van eisers niet is gebleken van specifiek op hen betrekking hebbende omstandigheden of indicaties, anders dan voornoemde algemene eigenschappen, die het aannemelijk maken dat van een risico als voornoemd sprake zal zijn. De mogelijkheid dat een dergelijk risico zich zal realiseren, is onvoldoende voor een ander oordeel. Verweerder heeft voorts in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het aanmerken van eisers als behorend tot een risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep in de zin van hoofdstuk C14/3.6 van de Vc 2000.
5.7De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eisers op grond van hun persoonlijke relaas niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
6.1Eisers voeren verder aan dat in Ivoorkust een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn) moet worden aangenomen. Eisers verwijzen naar de berichten van de UNHCR en naar een artikel Irin news van
3 augustus 2012. Verweerder stelt dat uit het Thematisch ambtsbericht van september 2011 blijkt dat de situatie sinds mei 2011 langzaamaan verbeterd is. Weliswaar blijkt uit het ambtsbericht van maart 2012 dat deze weer iets verslechterd is, maar dit leidt niet tot een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
6.2Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond evenmin. Zoals hiervoor overwogen is de veiligheidssituatie in Ivoorkust fragiel en zorgelijk te noemen. Dat is echter onvoldoende grond voor het oordeel dat in Ivoorkust sprake is van de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat elke burger louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De door eisers overgelegde stukken van de UNHCR en Irin news geven naar het oordeel van de rechtbank geen ander beeld dan het recentste ambtsbericht, waaruit een dergelijke conclusie niet valt af te leiden. Vermeld wordt dat de algehele veiligheidssituatie sinds april 2011 verbeterd is, al blijft de situatie fragiel, en vermeld wordt dat er spanningen zijn tussen etnische groepen die onder druk van de politieke tegenstellingen, vaak gerelateerd aan conflicten over land, tot geweldsuitbarstingen hebben geleid. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat hieruit niet blijkt dat sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat elke burger louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Gelet daarop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eisers evenmin op grond van de algehele veiligheidssituatie in Ivoorkust in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
7.1Eisers beroepen zich verder op klemmende redenen van humanitaire aard, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 en voeren aan dat verweerder dit onjuist heeft getoetst. Hoewel eisers in Rusland verbleven ten tijde van de gewelddadige dood van hun ouders, brengt een redelijke uitleg van het beleid met zich dat het feit dat eisers vanwege deze traumatische gebeurtenissen niet kunnen terugkeren gelijk moet worden gesteld met het vanwege zo’n traumatische ervaring vertrekken uit het land van herkomst. De beelden die eisers hebben gezien over de massaslachting in Duékoué, de langdurige angst en onzekerheid om het lot van hun ouders en het feit dat zij volkomen machteloos waren, moeten als buitengewoon traumatische ervaringen worden aangemerkt. Verweerder heeft dit miskend en slechts getoetst aan de strikte voorwaarden van het traumatabeleid.
7.2Verweerder stelt dat eisers niet in aanmerking komen voor het traumatabeleid, reeds omdat de gestelde dood van de ouders niet de aanleiding was voor het vertrek van eisers, hetgeen een wettelijk vereiste is. Daarnaast hebben eisers de dood van hun ouders niet aannemelijk gemaakt.
7.3De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eisers niet slaagt. Daartoe overweegt de rechtbank ten eerste dat eisers onvoldoende het standpunt van verweerder hebben betwist, dat niet aannemelijk is dat hun ouders in Duékoué zijn omgekomen. Dit is slechts een vermoeden van eisers. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat deze door eisers gestelde gebeurtenis geen verband houdt met eisers’ vertrek uit het land van herkomst, maar nadien is opgekomen, toen zij in Rusland verbleven. De rechtbank overweegt dat dit causale verband een wettelijk vereiste is, waaraan niet voorbij kan worden gegaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat de in artikel 29, eerste lid, onder c van de Vw 2000 bedoelde verleningsgrond zich in eisers’ geval niet voordoet.