ECLI:NL:RBDHA:2013:19291

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2013
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
AWB 13-21312
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier met als doel arbeid in loondienst en toetsing aan prioriteitgenietend aanbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Ghanese nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had op 23 november 2012 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'arbeid in loondienst', welke op 11 maart 2013 door verweerder werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 17 juli 2013 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 15 november 2013 de zitting heeft gehouden. Tijdens deze zitting is het arbeidsmarktadvies van het UWV besproken, dat verweerder had ingediend ter onderbouwing van de afwijzing van de aanvraag.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag van eiser onterecht was, omdat het criterium van prioriteitgenietend aanbod niet meer van toepassing was na de wijziging van artikel 3.31 van het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke grondslag meer was voor het door verweerder gehanteerde criterium, en dat het recht dat gold op het moment van het bestreden besluit voor eiser gunstiger was dan op het moment van de aanvraag. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit diende te vernietigen.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat verweerder ten onrechte had afgezien van het horen in bezwaar, omdat er wel degelijk twijfel bestond over de uitkomst van het bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, waarbij eiser in de gelegenheid gesteld moest worden om te worden gehoord. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en diende het betaalde griffierecht te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/21312
V-nr: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedag] 1978, van Ghanese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kristel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 23 november 2012 voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “arbeid in loondienst” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 juli 2013 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 14 augustus 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.M.T. Crockett, tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld het arbeidsmarktadvies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) met betrekking tot de periode vanaf 1 juli 2013 te overleggen. De gemachtigde van verweerder heeft dit stuk overgelegd bij faxbericht van 18 november 2013. De gemachtigde van eiser heeft hierop bij faxbericht van 20 november 2013 gereageerd. Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.
Bij besluit van 31 juli 2006 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner[naam partner1]”. Deze verblijfsvergunning is verleend met ingang van 31 juli 2006, met een geldigheidsduur tot 31 juli 2007.
2.
Bij besluit van 24 augustus 2010 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “gezinsleven conform artikel 8 EVRM bij[naam dochter]”, geldig tot 10 augustus 2011. Bij besluit van 10 augustus 2011 is deze verblijfsvergunning verlengd tot 10 augustus 2012. Bij besluit van 26 september 2012 is de aanvraag om verlenging van deze vergunning afgewezen, omdat[naam dochter], de dochter van eiser, niet langer in Nederland woont. Vervolgens heeft eiser op 23 november 2012 een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking arbeid in loondienst. Verweerder heeft deze aanvraag bij het primaire besluit afgewezen. In het primaire besluit is onder meer vermeld dat eiser onder artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet arbeid vreemdelingen (WAV) valt, voor welke categorie geen tewerkstellingsvergunning is vereist, maar dat met de arbeid geen wezenlijk Nederlands arbeidsmarktbelang wordt gediend. Bij het bestreden besluit is het hiertegen gerichte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
3.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser met het verrichten van arbeid niet een wezenlijk Nederlands belang dient. Volgens verweerder is terecht getoetst aan het criterium van prioriteitgenietend aanbod. Uit de regelgeving volgt niet dat afhankelijke gezinsleden die vrij waren op de arbeidsmarkt, na een wijziging van de beperking naar arbeid in loondienst, definitief vrij zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt. Er zal in die gevallen wel degelijk een toets prioriteitgenietend aanbod moeten plaatsvinden. Onder verwijzing naar het arbeidsmarktadvies van het UWV heeft verweerder eisers werkzaamheden als horecamedewerker bij [bedrijf1] beoordeeld als laaggeschoolde of ongeschoolde arbeid. Het aanbod voor dergelijke functies wordt aanwezig geacht.
4.
Eiser heeft, samengevat, aangevoerd dat het criterium van het prioriteitgenietend aanbod in deze zaak niet gesteld mag worden. Aangezien eiser eerder op grond van zijn verblijfsrecht vrij toegang tot de arbeidsmarkt heeft gehad, komt verweerder niet de bevoegdheid toe om in het kader van deze aanvraag de extra voorwaarde te stellen van de toets aan het prioriteitgenietend aanbod. Volgens eiser is artikel 3.31 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 alleen van toepassing als er een tewerkstellingsvergunning moet worden afgegeven. In het geval van eiser is er geen tewerkstellingsvergunning vereist en is eiser al arbeidsvrij.
4.1.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat geen tewerkstellingsvergunning is vereist, maar verschillen van mening over de vraag of verweerder mocht toetsen of sprake is van prioriteitgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt.
4.3.
Op grond van artikel 3.103 van het Vb 2000 wordt een aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Vreemdelingenwet 2000 anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.
Artikel 3.31, eerste lid, van het Vb 2000 luidde ten tijde van de aanvraag als volgt:
Met inachtneming van het tweede lid en de artikelen 3.33 en 3.99 tot en met 3.104, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst verleend aan de vreemdeling die in Nederland arbeid in loondienst verricht of gaat verrichten en waarvoor na toetsing aan prioriteitgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt een tewerkstellingsvergunning als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Wet arbeid vreemdelingen is afgegeven.
Bij besluit van 24 juli 2012 (besluit modern migratiebeleid, Stb. 2010, 307) is artikel 3.31 van het Vb 2000 gewijzigd. Artikel 3.31 luidt sinds 1 juni 2013:
Met inachtneming van artikel 3.32 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst verleend aan de vreemdeling die in Nederland arbeid in loondienst verricht of gaat verrichten, waarvoor anders dan met toepassing van artikel 11, derde lid, van de Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning is afgegeven.
4.4.
Nu artikel 3.31 van het Vb 2000 ten tijde van de aanvraag anders luidde dan ten tijde van het bestreden besluit, dient de rechtbank op grond van artikel 3.103 van het Vb 2000 te toetsen of artikel 3.31 van het Vb ten tijde van het bestreden besluit voor eiser gunstiger was dan ten tijde van de aanvraag.
4.5.
Verweerder heeft zich ter zitting desgevraagd op het standpunt gesteld dat het criterium van prioriteitgenietend aanbod ook na de wijziging van artikel 3.31 van het Vb 2000 – op grond van zijn beleid – nog steeds geldt. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. De rechtbank acht hiertoe van belang dat het criterium in het nu geldende artikel 3.31 van het Vb 2000 niet meer wordt genoemd, terwijl niet is gesteld of gebleken dat het criterium inmiddels in een andere wettelijke bepaling is opgenomen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat er ten tijde van het bestreden besluit geen wettelijke grondslag (meer) bestond voor het door verweerder gehanteerde criterium. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het criterium van prioriteitgenietend aanbod ook in de gewijzigde Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 – zoals die ten tijde van het bestreden besluit gold – niet meer is opgenomen. Het criterium volgt dus evenmin uit het huidige beleid.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het recht dat gold op het tijdstip waarop het bestreden besluit is gegeven voor eiser gunstiger was dan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen. Dit brengt gelet op artikel 3.103 van het Vb 2000 met zich dat verweerder de aanvraag diende te toetsen aan het nu geldende artikel 3.31 Vb. Verweerder heeft de aanvraag van eiser ten onrechte afgewezen vanwege het bestaan van prioriteitgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt. De beroepsgrond van eiser slaagt in zoverre. Het bestreden besluit berust op dit onderdeel op een onjuiste wettelijke grondslag en komt ten aanzien hiervan in aanmerking voor vernietiging.
5.
Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat ten onrechte is afgezien van het horen in bezwaar.
5.1.
Van het horen in bezwaar mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Die situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier niet voor. Eiser heeft al in bezwaar aangevoerd dat verweerder niet had mogen toetsen aan het prioriteitgenietend aanbod. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar van eiser niet kennelijk ongegrond was en dat verweerder niet van het horen in de bezwaarfase mocht afzien. Ook deze beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit komt daarom tevens voor vernietiging in aanmerking wegens schending van de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb.
6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep van eiser gegrond. Aangezien uit het bestreden besluit niet blijkt of verweerder eisers aanvraag al heeft getoetst aan de overige voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “arbeid in loondienst”, ziet de rechtbank geen mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal de zaak terugverwijzen naar verweerder om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Daaraan voorafgaand dient verweerder eiser in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. De overige beroepsgronden behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking meer. Verweerder zal in het nieuw te nemen besluit op bezwaar tevens een beslissing dienen te nemen over de gevraagde proceskosten in bezwaar.
7.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
8.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E. Ganzeboom, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2013.
de griffier
de rechter
is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: CGa
Coll.:
D:
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.