In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Ghanese nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had op 23 november 2012 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'arbeid in loondienst', welke op 11 maart 2013 door verweerder werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 17 juli 2013 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 15 november 2013 de zitting heeft gehouden. Tijdens deze zitting is het arbeidsmarktadvies van het UWV besproken, dat verweerder had ingediend ter onderbouwing van de afwijzing van de aanvraag.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag van eiser onterecht was, omdat het criterium van prioriteitgenietend aanbod niet meer van toepassing was na de wijziging van artikel 3.31 van het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke grondslag meer was voor het door verweerder gehanteerde criterium, en dat het recht dat gold op het moment van het bestreden besluit voor eiser gunstiger was dan op het moment van de aanvraag. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit diende te vernietigen.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat verweerder ten onrechte had afgezien van het horen in bezwaar, omdat er wel degelijk twijfel bestond over de uitkomst van het bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, waarbij eiser in de gelegenheid gesteld moest worden om te worden gehoord. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en diende het betaalde griffierecht te worden vergoed.