ECLI:NL:RBDHA:2013:19212

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2013
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
AWB 11/13253
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrond beroep tegen legesheffing voor verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de leges voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met de aantekening 'EG-langdurig ingezetene'. Eiser, een Amerikaanse nationaliteit, had op 22 december 2010 een aanvraag ingediend en het door verweerder in rekening gebrachte legestarief van € 401 betaald. Verweerder, de Immigratie- en Naturalisatiedienst, had de aanvraag op 17 januari 2011 ingewilligd, maar eiser maakte bezwaar tegen de hoogte van de leges. De rechtbank oordeelde dat de legesheffing van € 401 in strijd was met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, zoals vastgesteld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 april 2012 (C-508/10, Commissie/Nederland). De rechtbank concludeerde dat artikel 3.34g, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, zoals dit luidde ten tijde van de aanvraag, buiten toepassing diende te worden gelaten. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder van 21 maart 2011 en oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen, waarbij het verlaagde legestarief van € 130, dat per 1 januari 2013 van kracht was, niet van toepassing was op de aanvraag van eiser, die eerder was ingediend. De rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het betaalde griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een wettelijke grondslag voor legesheffingen en de gevolgen van Europese richtlijnen voor nationale wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 11/13253
Datum uitspraak: 6 december 2013

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake

[naam],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Amerikaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. W.P.C. de Vries,
tegen

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
(onder verweerder wordt tevens verstaan de rechtsvoorganger(s) van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Het procesverloop

Op 22 december 2010 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met de aantekening “EG-langdurig ingezetene”. In het kader van de behandeling van deze aanvraag heeft eiser het door verweerder in rekening gebrachte legestarief van € 401 betaald.
Bij besluit van 17 januari 2011 heeft verweerder de aanvraag ingewilligd.
Eiser heeft op 14 februari 2011 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 januari 2011. Dit bezwaar richt zich tegen de hoogte van de door verweerder geheven leges.
Bij besluit van 21 maart 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 15 april 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
20 juni 2013. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P. van Zijl.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft zich in het besluit van 21 maart 2011 op het standpunt gesteld dat, kort samengevat, het door verweerder in rekening gebrachte legesbedrag van € 401 niet in strijd is met Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: de Richtlijn).
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd zal, voor zover van belang, in het navolgende worden ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, is de vreemdeling, in door de minister te bepalen gevallen en volgens door de minister te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag.
6. Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in te willigen af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
7. Ingevolge artikel 3.34g, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000), zoals dit ten tijde van de aanvraag van 22 december 2010 luidde, is de vreemdeling ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000, een bedrag van € 401 verschuldigd.
8. Bij arrest van 26 april 2012 (C-508/10, Commissie/Nederland) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat de door Nederland gevraagde leges voor een verblijfstitel op grond van de Richtlijn, die variëren van € 188 tot € 830, in strijd zijn met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en een belemmering kunnen vormen voor de uitoefening van de bij de Richtlijn toegekende rechten, waardoor de Nederlandse regeling het door de Richtlijn nagestreefde doel ondermijnt en deze haar nuttig effect ontneemt.
9. Naar aanleiding van voormeld arrest heeft verweerder bij brief van 4 juli 2012 uiteengezet dat is besloten de leges voor langdurig ingezeten derdelanders – zowel voor degenen die in Nederland de status aanvragen als voor hen die vanuit een andere lidstaat naar Nederland komen – te verlagen naar € 130 (EK 2011-2012, 31549, G). Bij regeling van 13 december 2012, houdende wijziging van het VV 2000 (hierna: de Regeling), in werking getreden op 1 januari 2013, is dit bedrag opgenomen in artikel 3.34g, eerste lid, van het VV 2000 (Stcrt. 2012, nr. 26676). Volgens artikel II van de Regeling werkt het met ingang van 1 januari 2013 gewijzigde artikel 3.34g, eerste lid, van het VV 2000 terug tot en met 26 april 2012.
10. Bij brief van 31 juli 2012 heeft verweerder zich, in reactie op het arrest van
26 april 2012, en onder verwijzing naar voormelde brief van 4 juli 2012, bereid verklaard om een deel van de betaalde leges – een bedrag van € 271 – te restitueren en eiser verzocht om, indien hij hiermee akkoord gaat, het beroep in te trekken.
11.De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat deze brief ertoe strekte eiser een aanbod te doen en dat eiser, door af te zien van intrekking van zijn beroep, niet is ingegaan op dit aanbod. Gelet op deze gegeven toelichting is de brief van 31 juli 2012 niet aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb en ligt uitsluitend het besluit van 21 maart 2011 ter toetsing voor.
12. De rechtbank overweegt dat het hiervoor genoemde arrest van 26 april 2012 tot de conclusie leidt dat een legesheffing van € 401 het nuttig effect aan de Richtlijn ontneemt en in strijd is met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Artikel 3.34g, eerste lid, van het VV 2000, zoals dit luidde ten tijde van de aanvraag van 22 december 2010, dient derhalve buiten toepassing te worden gelaten. Gelet hierop, daarbij in aanmerking genomen dat verweerder ter zitting in reactie op dit arrest heeft bevestigd dat een te hoog legesbedrag in rekening is gebracht, kan het besluit van 21 maart 2011 geen stand houden. Het beroep is daarom gegrond en het besluit dient te worden vernietigd.
13. Vervolgens zal de rechtbank bezien of mogelijkheden bestaan om het geschil finaal te beslechten.
14. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat het naar aanleiding van het arrest van 26 april 2012 verlaagde legestarief van € 130 wel een te billijken bedrag is voor de gevraagde verblijfsvergunning en dat de rechtbank daarom kan bepalen dat een bedrag van € 271 wordt terugbetaald.
15. De rechtbank overweegt als volgt. Zoals volgt uit de tekst van artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000, waarin wordt gesproken van ‘door Onze Minister te geven regels’, en de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (zie de Nota naar aanleiding van het verslag, TK 1999-2000, 26732, nr. 7, p. 119), is het de bedoeling geweest van de wetgever om, door middel van delegatie van bevoegdheid, de verplichting tot legesbetaling, inclusief de vaststelling van de hoogte van de legestarieven, nader vorm te geven in de ‘lagere regelgeving’. Steun voor deze opvatting is ook te vinden in het feit dat aan de in artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 gegeven opdracht uitvoering is gegeven in artikel 3.34 en verder van het VV 2000 (zie ook de Nota van toelichting op het VV 2000, Stcrt. 15 januari 2001, nr. 10, p. 10) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 april 2011 (JV 2011, 457).
16.Dit maakt dat de door de minister te stellen regels inzake de hoogte van de verschuldigde leges in een wettelijk voorschrift dienen te worden neergelegd. In aanmerking genomen dat de hiervoor genoemde Regeling terugwerkt tot en met 26 april 2012, was de bepaling inzake de aanpassing van de hoogte van de leges niet van kracht ten tijde van de indiening van de aanvraag op 22 december 2010. Uit deze vaststelling volgt dat een toereikende wettelijke grondslag voor een legestarief van € 130 ten tijde van de indiening van eisers aanvraag ontbrak. Verweerder dient, met inachtneming hiervan, een nieuw besluit te nemen.
17.Gelet op de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472 en wegingsfactor 1).
18.Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.

De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 maart 2011;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van beroep tot een bedrag van € 944, te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op aan eiser het betaalde griffierecht van € 152 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.S.M. Bak, voorzitter, en mr. G.A. van der Straaten en mr. G.W.B. Heijmans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2013.

Rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).