ECLI:NL:RBDHA:2013:19178

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2013
Publicatiedatum
24 februari 2014
Zaaknummer
AWB-13_652
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prematuur beroep tegen niet tijdig beslissen op Wob-verzoek en de vereisten voor een geldige ingebrekestelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. H.P. Olthof, en de minister van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. A.J. Buurma. Eiser had op 7 januari 2013 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 15 november 2012 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank oordeelde dat het beroep prematuur was, omdat de benodigde ingebrekestelling, zoals vereist door artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ontbrak. Eiser had in zijn ingebrekestelling van 14 december 2012 nagelaten het CJIB-nummer te vermelden, wat essentieel was voor de identificatie van het verzoek. De rechtbank benadrukte dat, gezien de grote hoeveelheid zaken die bij verweerder lopen, het niet voldoende was om alleen de naam van eiser en het briefnummer te vermelden. De rechtbank concludeerde dat verweerder geen dwangsom had verbeurd, omdat de ingebrekestelling niet geldig was. Daarnaast werd er gediscussieerd of het verzoek van eiser als een Wob-verzoek moest worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat, hoewel verweerder het verzoek als een Wob-verzoek had behandeld, er geen verplichting bestond om documenten te vergaren die zich niet onder verweerder bevonden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de mogelijkheid van hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/652

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.P. Olthof),
en
de minister van Veiligheid en Justitie (Centrale Verwerking Openbaar Ministerie), verweerder,
(gemachtigde: mr. A.J. Buurma).

Procesverloop

Eiser heeft op 7 januari 2013 een beroepschrift ingediend tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 15 november 2012 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Daarbij is tevens verzocht verbeurde dwangsommen vast te stellen.
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft verweerder alsnog beslist op het verzoek van eiser op grond van de Wob. Daarbij is aan eiser een zaaksoverzicht toegezonden en besloten het verzoek voor het overige door te zenden naar de betreffende opsporingsinstantie, omdat de gevraagde documenten niet in het bezit zijn van verweerder.
Bij brief van 11 februari 2013 heeft eiser aanvullende gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft op 28 februari 2013 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 6 maart 2013 heeft eiser hierop gereageerd.
Verweerder heeft op 25 maart 2013 een aanvullend verweerschrift ingediend. Bij brief van 4 april 2013 heeft eiser hierop gereageerd.
Verweerder heeft op 29 april 2013 een aanvullend verweerschrift ingediend. Bij brief van 4 mei 2013 heeft eiser hierop gereageerd.
Verweerder heeft op 25 maart 2013 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 april 2013 heeft eiser hierop gereageerd.
Het beroep is op 15 mei 2013 ter zitting behandeld. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1 Eiser stelt bij fax van 15 november 2012 een Wob-verzoek te hebben verzonden aan verweerder. Het betreft een Wob-verzoek dat is vervat in een administratief beroep op grond van de Wahv. Eiser heeft daarin bezwaar gemaakt tegen een boete op basis van de Wahv, welke is opgelegd bij CJIB-beschikking met nummer [nummer]. In het faxbericht wordt verzocht teneinde het administratief beroep gedegen te kunnen onderbouwen om verscheidene documenten waaronder het zaaksoverzicht. Tevens heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de in de voornoemde beschikking in rekening gebrachte administratiekosten. Eiser heeft verzocht om digitale toezending van de documenten.
1.2 Op 14 december 2012 heeft eiser aan verweerder een faxbericht verzonden met als onderwerp ‘voortgang’ en als referentie ‘18867’. In dit faxbericht stelt eiser verweerder in gebreke betreffende het verzoek van 15 november 2012 met eisers kenmerk ‘17234’ en verzoekt eiser verweerder alsnog binnen twee weken een beslissing te nemen.
1.3 Op 7 januari 2013 heeft eiser beroep ingesteld wegens het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit.
1.4 Op 5 februari 2013 is door verweerder een beslissing genomen op het verzoek van 15 november 2012, door verweerder ontvangen op 28 januari 2013. Verweerder wijst het verzoek toe voor zover de documenten in het bezit zijn van verweerder. Eiser ontvangt hierbij het zaaksoverzicht. Voor wat betreft de documenten die niet in het bezit zijn van verweerder verwijst verweerder naar het bestuursorgaan die de documenten in bezit heeft te weten de opsporingsinstantie Politie Utrecht centrale verwerkingseenheid.
1.5 Op 28 februari 2013 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat tijdig is beslist op het verzoek van 15 november 2012. Verweerder heeft het verzoek van 15 november 2012 eerst op 28 januari 2013 ontvangen en heeft hierop beslist op 5 februari 2013. Van toepassing van artikel 4:17, van de Awb is derhalve geen sprake. Als gevolg hiervan is de ingebrekestelling van
14 december 2012 prematuur. Daarmee is verweerder geen dwangsom verschuldigd.
1.6 Eiser heeft op 6 maart 2013 gereageerd. Eiser betwist dat verweerder het verzoek eerst op 28 januari 2013 heeft ontvangen. Eiser heeft een bevestiging van de fax van 15 november 2012 overgelegd.
1.7 Op 25 maart 2013 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Verweerder persisteert in haar stelling dat zij eerst op 28 januari 2013 kennis heeft genomen van het verzoek van eiser van 15 november 2012. Wat hier verder ook van zijn moge, verweerder heeft vast moeten stellen dat het verzoek van 15 november 2012 niet als een verzoek op grond van de Wob is aan te merken. In die zin vermeldt het besluit van 5 februari 2013 ten onrechte dat eiser in het kader van de Wob om een of meerdere documenten heeft verzocht. Dit voortschrijdend inzicht is gebaseerd op de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 20 maart 2013, zaaknummer AWB 12/9344.
Voorts is verweerder van oordeel dat het faxbericht van 14 december 2012 geen geldige ingebrekestelling is als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, aangezien dit bericht onvoldoende herleidbaar is naar het verzoek van 15 november 2012, omdat daarin het bijbehorende CJIB-nummer ontbreekt. Een ingebrekestelling is weliswaar vormvrij maar wil een ingebrekestelling leiden tot een dwangsom, dan moet deze wel herleidbaar zijn naar het oorspronkelijke Wob-verzoek. Eiser vermeldt in het faxbericht slechts de datum van het verzoek van 15 november 2012, het eigen kenmerk van zijn brief en de naam van zijn cliënt.
Verweerder ontvangt een groot aantal Wob-verzoeken welke op verschillende beschikkingen van het CJIB zien, vaak op één en dezelfde dag. Door de CVOM is daardoor niet op basis van de vermelde datum van het onderliggende Wob-verzoek na te gaan op welk Wob-verzoek het faxbericht van 14 december 2012 betrekking heeft. Wil de CVOM een Wob verzoek en een ingebrekestelling met betrekking tot een specifieke beschikking zorgvuldig kunnen beoordelen, dan is het complete CJIB nummer, althans de laatste negen cijfers daarvan, een vereiste. Een CJIB nummer is een uniek nummer en daardoor bij uitstek geschikt om te bepalen waarop het verzoek betrekking heeft. Van de CVOM kan in redelijkheid niet worden verwacht dat zij haar administratie en postverwerking inricht aan de hand van het eigen kenmerk dat door een verzoeker wordt gehanteerd. Een dergelijk kenmerk is voor eiser wellicht uniek, doch voor de CVOM die naast de verzoeken van eiser, ook talloze andere verzoeken per dag ontvangt, geen uniek gegeven. Dit geldt onverkort voor de naam van een cliënt. Verweerder begrijpt niet waarom eiser in zijn oorspronkelijke Wob-verzoek van 15 november 2012 wel het CJIB-nummer vermeldt, maar dit in de fax van 14 december 2012 nalaat, met als gevolg dat de CVOM deze documenten niet aan elkaar heeft kunnen koppelen. Verweerder meent, gelet op de bovenstaande overwegingen geen dwangsom aan eiser verschuldigd te zijn, zelfs al had zij het verzoek van 15 november 2012 op die dag ontvangen, omdat het faxbericht van 14 december 2012 geen geldige ingebrekestelling is als bedoeld in artikel 4:17 Awb, nu dit bericht door het ontbreken van het bijbehorende CJ1B-nummer niet herleidbaar was naar het verzoek van 13 november 2012. Verweerder verzoekt de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
1.8 Eiser heeft op 4 april 2013 gereageerd. Verweerder heeft zijn standpunt ten onrechte niet onderbouwd dat het verzoek van 15 november 2012 eerst op 28 januari 2012 is ontvangen. Tevens betwist eiser dat geen sprake van een wob-verzoek is. Tenslotte betoogt eiser dat wel degelijk sprake is van een rechtsgeldige ingebrekestelling. Dat niet naar het kenmerk van gemachtigde is verwezen is helaas een onvolkomenheid van het systeem van de gemachtigde waaraan gewerkt wordt.
1.9 In reactie op de aanvulling van de beroepsgronden van 3 april 2013 voort verweerder het volgende aan. Eiser erkent dat het niet verwijzen naar het kenmerk van de CVOM in de ingebrekestelling een onvolkomenheid is in zijn administratie. Gesteld wordt dat met wat extra werk het voor hem mogelijk is om een en ander naar de bron te herleiden en dat van verweerder hetzelfde mag worden verwacht. Zoals verweerder echter heeft aangegeven in haar aanvullend verweerschrift van 25 maart 2013, is het kenmerk, zijnde het CJIB-nummer dat hoort bij de beschikking, voor de CVOM noodzakelijk om documenten aan elkaar te koppelen. Ter aanvulling daarop brengt verweerder het volgende naar voren.
De problematiek betreffende het CJIB-nummer is hij eiser bekend, aangezien hem in andere dossiers door de CVOM al is verzocht in zijn correspondentie altijd het bijbehorende CJIB-nummer te vermelden. Als voorbeeld zijn bij dit verweerschrift als bijlagen B1 en B2 gevoegd de brieven van 25 september 2012 en 11 oktober 2012 van de CVOM. In deze brieven wordt eiser expliciet gevraagd het bijbehorende CJIB-nunmer te vermelden. Eiser heeft zich aan de brieven van 25 september 2012 en 11 oktober 2012 echter niets gelegen laten liggen, zoals mede blijkt uit de onderhavige zaak, waarin hij in zijn faxbericht van 14 december 2012 nog steeds niet het bijbehorende CJIB- nummer vermeldt. De onderhavige zaak staat voorts niet op zichzelf. Bij dit verweerschrift treft u als bijlage B4 een greep aan uit de Wob-verzoeken van eiser uit de maand februari 2013 waarin geen CJIB-nummer wordt vermeld. Tevens treft u als bijlage B3 een brief aan van 21 december 2012 waarin eiser onder meer dringend wordt verzocht CJIB-nummers op zijn Wob-verzoeken te vermelden en zich te onthouden van verzoeken die, naar oordeel van de CVOM, kennelijk alleen gericht zijn op het incasseren van dwangsommen. Uit de selectie van acht zaken die bij het onderhavige verweerschrift als bijlage B4 zijn gevoegd, is af te leiden dat eiser zijn praktijken desondanks onverminderd voortzet. Eiser treedt op als een beroepsmatige rechtsbijstandverlener en dient talloze Wob-verzoeken in bij de CVOM, Daarbij worden stelselmatig ingebrekestellingen ingediend waarbij niet wordt verwezen naar het onderliggende CJIB-nummer. Van een professionele rechtsbijstandverlener als eiser mag worden verwacht dat hij zijn correspondentie zodanig indient dat de CVOM deze efficiënt kan afhandelen. Verweerder kan zich niet aan de indruk onttrekken dat eiser welbewust weigert om in zijn faxberichten waarmee hij de CVOM in gebreke wenst te stellen CJIB-nummers te vermelden, in de wetenschap dat de CVOM deze correspondentie niet kon koppelen aan de onderliggende brondocumenten. Eiser probeert naar oordeel van verweerder op deze wijze misbruik te maken van de bescherming die de afdeling 4.1.3.2 van de Awb burgers beoogt te verlenen tegen bestuurlijke traagheid. Onder vigeur van deze wet tracht eiser in deze en vele andere zaken dwangsommen te incasseren, waarbij het niet de CVOM maar juist eiser is die de besluitvorming bemoeilijkt en vertraagt, door brieven of faxberichten in te dienen welke niet herleidbaar zijn naar het onderliggende Wob-verzoek.
Op 12 maart 2013 heeft de rechtbank Amsterdam een uitspraak gedaan (LJN: BZ6005) in een zaak waarbij de persoon die een verzoek op grond van de Wob had gedaan, bleef weigeren om aan het niet onredelijke verzoek van het bestuursorgaan te voldoen. In dit geval betrof het een weigering van de verzoekster om de inhoud van haar mondeling gedane Wob-verzoek kenbaar te maken aan het hoofd Afdeling Juridische Zaken van het bestuursorgaan zodat duidelijk werd waar haar verzoek om informatie op zag. De parallel met de onderhavige zaak is dat het verzoek van de CVOM om in de correspondentie het CJIB-nummer te vermelden, zodat duidelijk wordt op welk Wob-verzoek het verzoek betrekking heeft, eveneens naar het oordeel van verweerder niet onredelijk is te noemen.
Het faxbericht van 14 december 2012 is gelet op de hierboven geciteerde uitspraak niet als een geldige ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb aan te merken, omdat dit faxbericht onvoldoende herleidbaar is naar het onderliggende Wob-verzoek. Om deze reden verbeurt de CVOM geen dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek van 15 november 2012.
1.10 Bij brief van 4 mei 2013 heeft eiser hierop gereageerd. Eiser heeft betoogd dat op verweerder in het kader van de Wob een vergaarplicht rust met betrekking tot de stukken waarvan verweerder in het besluit van 5 februari 2013 heeft overwogen dat deze niet onder verweerder, maar onder de politie berusten. Verweerder dient immers in het kader van de heroverweging naar aanleiding van het administratief beroep dat is ingesteld tegen de boete te beschikken over alle relevante stukken.
1.11 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen vergaarplicht bestaat. Bij de behandeling van een administratief beroep kan verweerder zich in beginsel beperken tot het zaaksoverzicht.
2.1 Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
2.2 Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, bepaalt dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
2.3 Artikel 6:20, derde lid, van de Awb bepaalt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
2.4 Artikel 4:17, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.5 Artikel 3, eerste lid, van de Wob, bepaalt dat een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, kan richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
3
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1
Op basis van de door eiser verstrekte faxbevestiging, inclusief eerste pagina van de bijbehorende stukken, blijkt dat op 15 november 2012 door eiser administratief beroep is ingesteld tegen een aan hem opgelegde boete. In het beroepschrift verzoekt eiser om toezending van een aantal door eiser in het kader van het administratief beroep van belang geachte documenten. Dit verzoek wordt gebaseerd op de Wob. Hiermee is daar het oordeel van de rechtbank voldoende aangetoond dat op 15 november 2012 het verzoek is gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen evenwel prematuur gedaan. De op grond van artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb benodigde ingebrekestelling ontbreekt. Hierbij overweegt de rechtbank dat eiser heeft nagelaten op de brief van 14 december 2012 het CJIB-nummer te vermelden. Gelet op de grote hoeveelheid zaken die bij verweerder lopen en de grote hoeveelheid brieven die verweerder ontvangt kan niet worden volgehouden dat met het vermelden van eisers naam en het briefnummer van eiseres gemachtigde voldoende duidelijk is gemaakt op welk te nemen besluit de ingebrekestelling betrekking heeft. Dat het aangeven van het CJIB nummer lastig zou zijn als gevolg van het computersysteem van de gemachtigde van eiser is een omstandigheid die voor rekening en risico van eiser komt.
3.2
Op grond van het voorgaande moet niet alleen worden geconcludeerd dat het beroep prematuur is, maar tevens dat verweerder geen dwangsom heeft verbeurd. De rechtbank zal evenwel afzien van een niet-ontvankelijk verklaring nu inmiddels door verweerder op het verzoek van 15 november 2012 is beslist.
3.3
Tussen partijen is in geschil of het verzoek moet worden aangemerkt als een Wob-verzoek en - indien dit het geval is - of verweerder op grond van de Wob een vergaarplicht heeft met betrekking tot de documenten die zich niet onder verweerder bevinden, maar daar naar het oordeel van eiser wel zouden moeten zijn.
3.4
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat een in een administratief beroepschrift gedaan verzoek dat strekt tot verkrijging van documenten die door de insteller van dat beroep worden opgevraagd ter onderbouwing van het administratief beroep geen Wob-verzoek is, maar een verzoek gebaseerd op artikel 7:18, vierde lid van de Awb. In het onderhavige geval is evenwel niet alleen door eiser het beroep gebaseerd op de Wob, maar – belangrijker – is het verzoek ook door verweerder als zodanig behandeld en er in het bestreden besluit op basis van de Wob op beslist. In dat geval ziet de rechtbank thans geen ruimte om verweerder te volgen in zijn later ingenomen standpunt dat het desalniettemin geen Wob-verzoek betreft.
3.5
Anders dan eiser stelt rust op verweerder op grond van de Wob geen verplichting documenten te vergaren die zich niet onder hem bevinden. De vraag of verweerder bij de heroverweging van het boetebesluit al dan niet tot zorgvuldige besluitvorming kan komen zonder de documenten te vergaren, dan wel of eiser in staat kan worden geacht zich adequaat te verdedigen tegen de opgelegde boete zonder te beschikken over de gevraagde documenten is een vraag die niet in het kader van de Wob-procedure behoeft te worden beantwoord, maar nu juist speelt in het kader van het administratief beroep en artikel 7:18 van de Awb.
4
De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2013.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.