ECLI:NL:RBDHA:2013:19110

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2013
Publicatiedatum
17 februari 2014
Zaaknummer
AWB 13/13392
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Noord-Koreaanse eiseres en de beoordeling van vestigingsalternatief in Zuid-Korea

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Noord-Koreaanse eiseres, die samen met haar minderjarige kinderen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De aanvraag is door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen, omdat de eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in aanmerking komt voor bescherming in Nederland. De rechtbank heeft de zaak op 22 november 2013 behandeld en oordeelt dat de IND zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de eiseres zich onder de bescherming kan stellen van Zuid-Korea, waar zij in aanmerking kan komen voor het staatsburgerschap. De rechtbank overweegt dat de door de IND genoemde rapporten voldoende onderbouwing bieden voor de conclusie dat Noord-Koreanen, zoals de eiseres, zich kunnen beroepen op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap. De eiseres heeft betoogd dat haar toegang tot Zuid-Korea onvoldoende gewaarborgd is, maar de rechtbank oordeelt dat dit betoog niet kan slagen. De rechtbank wijst erop dat een negatieve uitkomst van het veiligheidsonderzoek in Zuid-Korea geen belemmering vormt voor het verkrijgen van het staatsburgerschap. De rechtbank concludeert dat de IND in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van haar asielrelaas, en dat het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 13/13392
Datum uitspraak: 22 november 2013

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake

[naam 1],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
eiseres,
alsmede haar minderjarige kinderen
[naam 1],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer], en
[naam 1],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
allen van Noord-Koreaanse nationaliteit,
gemachtigde mr. M.R. van der Linde,
tegen

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2013 heeft verweerder de (mede ten behoeve van haar kinderen ingediende) aanvraag van eiseres van 13 mei 2013 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het aanmeldcentrum te Den Bosch.
Op 22 mei 2013 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
27 augustus 2013. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Douma.
Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank naar aanleiding van de brief van eiser van 12 september 2013 het onderzoek op 24 september 2013 heropend en verweerder verzocht om een reactie op de brief van 12 september 2013. Hierop heeft verweerder bij brief van 8 oktober 2013 gereageerd. Op deze reactie heeft eiser niet gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, waarna het onderzoek is gesloten.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Eiseres heeft toerekenbaar geen reisdocumenten overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar asielaanvraag, zodat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 op haar van toepassing is. Omdat van de verklaringen van eiseres over de door haar gestelde bekering, alsmede de door haar gestelde gevolgen daarvan, geen positieve overtuigingskracht uitgaat en deze dus niet geloofwaardig zijn, kan eiseres op grond van haar gestelde bekering niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000. Ten aanzien van de vrees van eiseres dat zij bij terugkeer naar Noord-Korea zal worden vervolgd vanwege haar illegale uitreis uit Noord-Korea (hierna: Republikflucht) overweegt verweerder dat dit geen grond vormt om tot vergunningverlening over te gaan, nu van eiseres redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar zij zich op haar staatsburgerschap kan beroepen, namelijk Zuid-Korea.
3. Hiermee kan eiseres zich niet verenigen. Op hetgeen zij in dit verband heeft aangevoerd zal in het navolgende worden ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde omstandigheden betrokken.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij de beoordeling van de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan
overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
6. Eiseres heeft niet betwist dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd. Hieruit volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet in redelijkheid aan eiseres heeft kunnen tegenwerpen.
7. Als zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet, moet van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uitgaan om het geloofwaardig te achten.
8. Eiseres heeft aan haar asielaanvraag, zakelijk weergegeven, het volgende relaas ten grondslag gelegd.
De echtgenoot van eiseres, en later ook eiseres zelf, hebben zich bekeerd tot het christendom. Vanaf 20 september 2009 respectievelijk 10 januari 2010 hebben zij iedere zondag een ondergrondse kerk bezocht. Omdat een nieuwe kerkganger informatie over deze kerk heeft doorgegeven aan de autoriteiten is haar echtgenoot, samen met vier andere kerkgangers, op 18 januari 2012 gearresteerd. Eiseres is vanwege haar vrees om eveneens gearresteerd te worden samen met haar twee kinderen naar China gevlucht. Ongeveer een jaar later is eiseres naar Nederland gereisd.
9. De vraag ligt voor of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiseres positieve overtuigingskracht mist. Daarbij is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas de maatstaf, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1 (LJN CA0955) past verweerder bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging een vaste gedragslijn toe. Deze vaste gedragslijn houdt in dat verweerder een vreemdeling vragen stelt die – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg kunnen worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts worden volgens die vaste gedragslijn vragen gesteld die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt.
10.Verweerder heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat van de verklaringen van eiseres over de door haar gestelde bekering, alsmede de door haar gestelde gevolgen daarvan, geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Daartoe heeft verweerder overwogen dat uit de verklaringen van eiseres over haar kerkbezoeken niet volgt dat sprake is van een diepgewortelde overtuiging op grond waarvan zij toenadering zocht tot het christendom. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat niet valt in te zien dat eiseres, die zich aanvankelijk heeft verzet tegen de bekering van haar echtgenoot, omdat zij die te gevaarlijk achtte, vervolgens zelf binnen een kort tijdsbestek is gaan deelnemen aan de ondergrondse kerkdiensten. Daarnaast heeft eiseres niet kunnen verklaren waarom zij voor het christendom heeft gekozen. De verklaring van eiseres dat zij in navolging van haar echtgenoot de kerkdiensten is gaan bijwonen acht verweerder niet toereikend, te meer nu een bekering een ingrijpend proces is in iemands leven, zeker nu eiseres uit een land afkomstig is waar een dergelijke bekering niet geaccepteerd wordt, zoals zij ook zelf verklaard heeft. Eiseres heeft verder zeer weinig kunnen vertellen, en heeft zelfs onjuiste verklaringen afgelegd, over elementaire basiskenmerken van het christendom, hetgeen bevreemding wekt, nu zij verklaard heeft dat zij twee jaar lang iedere zondag een kerkdienst heeft bezocht van ongeveer een half uur, waarbij voorgelezen werd uit de Bijbel. Voorts heeft verweerder overwogen dat niet valt in te zien waarom eiseres zo weinig kan vertellen over de andere mensen met wie zij de kerk heeft bezocht. Nu eiseres gedurende twee jaar regelmatig contact met deze mensen stelt te hebben gehad, kan in redelijkheid worden verwacht dat zij meer details kan verstrekken over deze personen dan hun geslacht en geschatte leeftijd. De invulling van de gestelde gebeurtenissen, waaronder de arrestatie van haar echtgenoot, heeft eiseres volledig gebaseerd op de mondelinge verklaringen van haar vriendin ([vriendin van eiseres]), die niet kan worden aangemerkt als een objectieve en verifieerbare bron. Verder heeft eiseres over de persoon van wie zij stelt dat hij de kerk heeft verraden slechts summier kunnen verklaren. Ook valt niet in te zien waar eiseres haar stelling op baseert dat de verrader dezelfde persoon is als de kennis van [vriendin van eiseres]. Tenslotte acht verweerder de verklaring van eiseres dat [vriendin van eiseres] zou weten dat haar kennis als spion voor de Noord-Koreaanse autoriteiten werkt eveneens bevreemdingwekkend, nu verondersteld mag worden dat dergelijke informatie niet algemeen bekend is.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder de geloofwaardigheid van de door eiseres gestelde bekering conform voormelde gedragslijn heeft beoordeeld. Blijkens de besluitvorming heeft verweerder zijn standpunt dat de bekering ongeloofwaardig is niet alleen gebaseerd op de omstandigheid dat bij eiseres basale kennis van het christendom ontbreekt, maar heeft verweerder ook betekenis toegekend aan de motieven van eiseres voor haar bekering, de door gegeven antwoorden over de kerkgang en haar verklaringen over de arrestatie van haar echtgenoot en de andere kerkgangers. Met het betoog van eiseres in beroep dat de hoeveelheid kennis van eiseres over het christendom niet bepalend kan zijn voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering heeft eiseres het voorgaande miskend. De rechtbank is voorts van oordeel dat, gelet op het hiervoor onder 9 weergegeven toetsingskader, verweerder zich in redelijkheid op het hiervoor onder 10 weergegeven standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiseres, met inbegrip van de door haar gestelde bekering, de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. Hetgeen eiseres daartegen in beroep heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres op grond van haar individuele asielrelaas niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gronden.
13. Eiseres heeft tijdens het nader gehoor naar voren gebracht dat zij bij terugkeer naar Noord-Korea zal vervolgd worden vanwege Republikflucht.
14. Verweerder heeft zich ten aanzien van deze gestelde vrees op het standpunt gesteld dat daarin geen grond is te vinden om eiseres op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat van eiseres redelijkerwijs verwacht kan worden dat zij zich onder de bescherming kan stellen van Zuid-Korea, waar zij zich op haar staatsburgerschap kan beroepen. Volgens verweerder blijkt uit diverse rapporten, onder andere het Country of Origin Information Report ‘Democratic People’s Republic of Korea’ van 15 september 2008 (hierna: het rapport van september 2008) en de Operational Guidance Note ‘North Korea’ van juli 2012 (de rechtbank begrijpt: 27 september 2012, hierna: het rapport van september 2012), beiden van de UK Home Office, dat personen uit Noord-Korea in de regel door Zuid-Korea als eigen onderdaan worden beschouwd.
15.Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan, voor zover hier van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1° de doodstraf of executie;
2° folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3° ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Artikel 31, derde lid, van de Vw 2000 bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
In artikel 3.105 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
In artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) is bepaald dat de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 plaatsvindt op individuele basis en onder meer rekening houdt met de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
16.Niet in geschil is dat eiseres bij uitzetting naar Noord-Korea, vanwege Republikflucht, het risico zal lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. In geschil is of verweerder ten aanzien van Noord-Koreanen in het algemeen, en eiseres specifiek, een vestigingsalternatief in Zuid-Korea heeft mogen aannemen.
17.Eiseres heeft betoogd dat de laatste jaren een wisselend beleid is gevoerd met betrekking tot het al dan niet tegenwerpen van een vestigingsalternatief voor Noord-Koreanen in Zuid-Korea. Het is onduidelijk waarom verweerder het beleid tot tegenwerping van dit vestigingsalternatief, dat tot 2007 is gevoerd maar nadien is beëindigd, in 2013 opnieuw heeft ingesteld. Volgens eiseres is verweerder hierop in de besluitvorming onvoldoende gemotiveerd ingegaan.
18.In het besluit van 22 mei 2012 heeft verweerder ten aanzien van voormeld betoog uiteengezet dat de asielaanvraag van eiseres, met toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, in samenhang gelezen met artikel 3.35 van het VV, op zijn individuele merites is beoordeeld. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de keuze om asielaanvragen van Noord-Korea op individuele basis te beoordelen, in welk verband de omstandigheid dat de asielzoeker zich wegens zijn staatsburgerschap onder de bescherming van een ander land kan stellen een relevant te beoordelen aspect is, is ingegeven door de verhoogde instroom van Noord-Koreaanse asielzoekers. Deze ter zitting gegeven toelichting vindt steun in de door de Minister van Veiligheid en Justitie op 18 juli 2013 gegeven antwoorden op Kamervragen (TK 2012-2012, nr. 2873), waarin is te lezen dat verweerder naar aanleiding van de verhoogde instroom zijn uitvoeringspraktijk heeft gewijzigd. Gelet op het voorgaande, en nu geen rechtsregel in de weg staat aan het wijzigen van een uitvoeringspraktijk, kan de beroepsgrond niet slagen.
19.Eiseres heeft verder betoogd dat haar toegang tot Zuid-Korea onvoldoende is gewaarborgd in verband met het toelatingsbeleid van Zuid-Korea en de vereisten die gesteld worden in het kader van het door de Zuid-Koreaanse autoriteiten te verrichten veiligheidsonderzoek. Zo blijkt niet of bedoeld veiligheidsonderzoek kan plaatsvinden terwijl eiseres nog in Nederland verblijft, dan wel of eiseres zich eerst naar Zuid-Korea zal dienen te begeven, en evenmin wat de gevolgen zijn indien eiseres geen toegang krijgt tot Zuid-Korea. Ten onrechte heeft verweerder gesteld dat deze bewijslast ligt bij eiseres. Het is volgens eiseres aan verweerder om een begin van bewijs te leveren dat het tegengeworpen vestigingsalternatief reëel is.
20.In het rapport van september 2008 staat het volgende vermeld (pagina 70/71):
’28.08 The Republic of Korea (RoK) has had a “longstanding policy of accepting refugees from the DPRK, who are entitled to ROK citizenship. The government resettled 1,990 North Koreans from January to October [2007], resulting in a total of approximately 11,700 North Koreans resettled in the country.” (USSD, 11 March 2008). The RoK accepts North Koreans as its citizens “under its constitution that defines the entire Korean Peninsula as South Korean territory. In the past decade, it has admitted around 10,000 North Koreans.” (HRW, 31 January 2008). The MIS Report 2008 observed that “[t]he South Korean constitution affirms that South Korea consists of the entire Korean Peninsula and, as such, that North Koreans are citizens of South Korea. North Korean refugees, though not officially recognized as such by the South Korean government, therefore have a right to be resettled to South Korea.” On the same matter, the UN Special Rapporteur for the DPRK, in a report dated 15 February 2008, stated that under RoK law North Koreans are, in principle, RoK citizens. A reponse by the Canadian Immigration and Refugee Board (IRB) dated 3 June 2008 reported that
“An official from the Embassy of the Republic of Korea (South Korea) in Ottawa stated in a 20 May 2008 interview with the Research Directorate that it is the policy of the South Korean government to offer protection and support to ‘dislocated’ North Koreans… The Embassy Official referred the Research Directorate to the South Korean Ministry of Unification's ‘2005 Unification White Paper’ which states the following:
“In the case of North Korean refugees residing in a third country who file an application for protection, the South Korean government will provide temporary protection through its consulate in the third country and assist them in entering South Korea. Upon entry into South Korea, the government will decide on his/her protection based on the results of a joint investigation by relevant government agencies…”
28.09 The Canadian IRB response dated 3 June 2008 also reported that “… according to the [South Korean] Embassy Official, North Koreans are not automatically accepted as South Korean citizens… North Koreans must demonstrate that they possess the ‘will and desire’ to live in [South] Korea and must present themselves to an embassy or consulate of the Republic of Korea to request protection… Following this, the citizenship process begins… The Embassy Official noted that certain persons are not eligible for South Korean citizenship: ‘bogus’ defectors; persons who have resided in a third country for an extended period of time; and international criminals such as persons who have committed murder, aircraft hijacking, drug trafficking or terrorism…”
28.10 However, this response contradicts information obtained by the Foreign and Commonwealth Office (FCO), and appears to conflate the two separate legal issues of North Korean entitlement to RoK citizenship and entitlement to a protection package which consists of financial and social assistance. Having consulted the RoK Immigration Bureau in Seoul, the FCO reported in an email dated 1 September 2008 that a North Korean may be denied protection and financial assistance but this does not affect the “constitutional concept that anybody resident on the Korean Peninsular is entitled to South Korean citizenship.” Detail on the laws on citizenship and protection is provided in the following pararagraphs.
(…)
28.15 As indicated in paragraph 28.08 above, the RoK has had a “longstanding policy” of accepting North Korean defectors, and providing them with protection and assistance. The policy of providing protection is underpinned by law: the Act on the Protection and Settlement Support of Residents Escaping from North Korea (the Special Act) which legislates on the social and financial assistance given to North Korean defectors/settlers, and was most recently amended in July 2007. (KLRI, undated) After consultations with the RoK Immigration Bureau, the FCO affirmed, in an email dated 1 September 2008, that the Special Act “is about the support package for those already determined to be North Korean. It does not affect the basic constitutional concept that anybody resident on the Korean Peninsular is entitled to South Korean citizenship.”
Het rapport van september 2012 geeft geen (wezenlijk) ander beeld dan het hiervoor weergegeven rapport van september 2008.
21. Het standpunt van verweerder dat voor Noord-Koreanen een vestigingsalternatief in Zuid-Korea aanwezig wordt geacht is gebaseerd op de notie dat Noord-Koreanen, omdat zij in aanmerking kunnen komen voor het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap, zich onder de bescherming kunnen stellen van Zuid-Korea. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de door verweerder genoemde, en hiervoor deels weergegeven, rapporten daarvoor voldoende feitelijke grondslag. Uit die stukken blijkt immers dat volgens de Zuid-Koreaanse grondwet Zuid-Korea het gehele Koreaanse schiereiland omvat en, als gevolg daarvan, Noord-Koreanen geacht worden het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap te bezitten. Ook is daarin te lezen dat grote aantallen Noord-Koreanen toegelaten worden tot Zuid-Koreaans grondgebied. Verder blijkt uit die rapporten dat Noord-Koreaanse vluchtelingen, die buiten Noord- en Zuid-Korea verblijven, indien daarom verzocht wordt bij het Zuid-Koreaanse consulaat, tijdelijke bescherming van de Zuid-Koreaanse autoriteiten en assistentie in het kader van hun toelating tot Zuid-Korea kunnen krijgen. De stelling van eiseres dat Zuid- en Noord-Korea niet als één staat kunnen worden beschouwd, doet aan het voorgaande niet af.
Het betoog van eiseres dat haar toegang tot Zuid-Korea onvoldoende gewaarborgd is, omdat zij het in de stukken genoemde veiligheidsonderzoek dient te ondergaan, kan niet slagen. Uit de stukken blijkt weliswaar dat een negatieve uitkomst van het veiligheidsonderzoek gevolgen kan hebben voor het verkrijgen van sociale en financiële bijstand, maar niet dat deze uitkomst een belemmering vormt voor de verkrijging van het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiseres behoort tot één van de groepen waarop het veiligheidsonderzoek zich richt, zoals criminelen, zodat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij wegens haar achtergrond het veiligheidsonderzoek niet met succes zal doorstaan.
22.Eiseres heeft verder betoogd zij in de zienswijze naar voren heeft gebracht dat in Zuid-Korea spionnen van Noord-Korea actief zijn en dat, gelet hierop, haar familie in Noord-Korea gevaar zou lopen als zij zich in Zuid-Korea zou vestigen, waarop verweerder in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan. Ter nadere onderbouwing van dit betoog heeft eiseres een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 14 maart 2013 (hierna: de brief van 14 maart 2013), met een aantal bijlagen, overgelegd.
23.De rechtbank stelt vast dat eiseres haar betoog dat Noord-Koreaanse spionnen actief zijn in Zuid-Korea en dat bij vestiging in Zuid-Korea haar familieleden in Noord-Korea gevaar lopen eerst in beroep, en niet in de zienswijze, heeft onderbouwd, zodat verweerder met de in het bestreden besluit gegeven motivering kon volstaan. De door eiseres in beroep terzake overgelegde brief van 14 maart 2013 brengt niet met zich dat het standpunt van verweerder dat van eiseres in redelijkheid mag worden verwacht dat zij zich beroept op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap niet langer houdbaar is. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de bij die brief gevoegde stukken volgt dat met name een risico voor achtergebleven familieleden bestaat, indien sprake is van terugkeer naar Noord-Korea (‘collective punishment’), hetgeen van eiseres niet wordt verlangd. Aan het bericht op de website http://www/globalization101.org – bijlage 6 van de brief van 14 maart 2013 – kan niet de waarde worden toegekend die eiseres daaraan gehecht wenst te zien. Hoewel in dat bericht is te lezen dat Noord-Koreanen zich in Zuid-Korea moeten verbergen voor Noord-Koreaanse spionnen en zij in Zuid-Korea moeten omgaan met hun vrees voor de bestraffing van gezinsleden, is niet duidelijk of deze informatie, die gebaseerd is op de verklaring van een niet nader geduide persoon met de naam [naam 2], afkomstig is van een (gezaghebbende) organisatie. Ook is niet nader onderbouwd waarop de in het bericht opgenomen bevindingen zijn gebaseerd en is het bericht ongedateerd. Het stuk van het Refugee Review Tribunal Australia (bijlage 8), waarin staat vermeld dat Noord-Koreaanse agenten zeer actief zijn in Zuid-Korea, geeft een weergave van een door de Verenigde Staten opgesteld rapport over de Noord-Koreaanse activiteiten in Zuid-Korea tussen 1950 en 2007 en heeft dus geen betrekking op de situatie in Zuid-Korea ten tijde van het bestreden besluit. De door eiseres ter zitting overgelegde uitspraken brengt de rechtbank niet tot een ander, dan het hiervoor weergegeven, oordeel.
24.Eiseres heeft tenslotte, onder verwijzing naar een tweetal bij brief van
12 september 2013 overgelegde beschikkingen van 9 september 2013 in Noord-Koreaanse zaken, aangevoerd dat verweerder in die vergelijkbare zaken tot een voor de desbetreffende vreemdelingen positieve beslissing is gekomen en zich in dit verband op het gelijkheidsbeginsel beroepen.
25.Verweerder heeft in de brief van 10 oktober 2013 toegelicht dat deze inwilligende beschikkingen het gevolg zijn geweest van een ambtelijke misslag. De betreffende beslismedewerker bleek niet op de hoogte te zijn van de wijziging van de uitvoeringspraktijk in Noord-Koreaanse zaken, aldus verweerder.
26.De rechtbank overweegt dat, nu eiseres geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid om op dit standpunt te reageren, en in aanmerking genomen dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat een ambtelijke misslag moet worden herhaald, verweerder zijn onder 25 weergegeven standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
27. Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat van eiseres in redelijkheid mag worden verwacht dat zij zich beroept op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap, zodat verweerder in de ‘Republikflucht’ terecht geen aanleiding heeft gezien om eisers in het bezit te stellen van de gevraagde verblijfsvergunning.
28. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

De beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, voorzitter, en mr. J.J. Penning en mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2013.

Rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).