ECLI:NL:RBDHA:2013:19097

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2013
Publicatiedatum
11 februari 2014
Zaaknummer
AWB 13 / 18905
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verblijfsvergunningzaak van Armeense kinderen

In deze zaak hebben verzoekers, bestaande uit een Armeens gezin, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op basis van de Overgangsregeling voor langdurig verblijvende kinderen. De voorzieningenrechter heeft op 15 november 2013 uitspraak gedaan. De verzoekers hebben op 29 juli 2004 de Europese Unie verlaten, wat door verweerder is aangemerkt als een contra-indicatie voor het verlenen van de verblijfsvergunning. Verzoekers betogen dat deze contra-indicatie onredelijk is, omdat verzoekster 1 niet zelf de beslissing heeft genomen om de EU te verlaten, maar dat dit een beslissing van haar vader was. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder een grote mate van vrijheid heeft bij het vaststellen van beleid en dat het beleid is gericht op het beschermen van kinderen met een asielachtergrond die langdurig in Nederland verblijven zonder uitzicht op een verblijfsvergunning. De voorzieningenrechter concludeert dat het onderscheid tussen kinderen die wel en niet aantoonbaar de EU hebben verlaten, een redelijk doel dient en proportioneel is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat de omstandigheden van verzoekster 1 niet als bijzonder genoeg worden beschouwd om van het beleid af te wijken. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13 / 18905
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 november 2013 in de zaak tussen

[verzoekster 1],

geboren op [geboortedatum], verzoekster 1;
[verzoeker 1],
geboren op[geboortedatum], verzoeker 1;
[verzoekster 2]
geboren op [geboortedatum], verzoekster 2;
[verzoeker 2],
geboren op [geboortedatum], verzoeker 2 en
[verzoekster 3],
geboren op [geboortedatum], verzoekster 3,
allen van Armeense nationaliteit,
tezamen te noemen verzoekers,
(gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: Overgangsregeling)” afgewezen.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2013. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling van het geschil de volgende feiten. Verzoeker 1 en verzoekster 2 zijn de ouders van verzoekster 1. Verzoeker 2 en verzoekster 3 zijn de broer en zus van verzoekster 1.
Verzoeker 1 heeft op 26 augustus 1999 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Deze aanvraag is bij besluit van 9 maart 2001 afgewezen. Op 28 januari 2004 heeft verzoeker 1 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 13 april 2004 buiten behandeling gesteld. Op 29 juli 2004 heeft verzoeker 1 Nederland met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) verlaten, tezamen met verzoeksters 1 en 2.
Verzoekster 2 heeft op 24 april 2001 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Bij besluit van 27 april 2001 is deze aanvraag afgewezen.
Verzoekers hebben op 18 augustus 2009 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvragen zijn bij besluiten van 19 augustus 2010 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 18 maart 2011 gegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 januari 2013 gegrond verklaard en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, is vernietigd, waarna het beroep in eerste aanleg ongegrond is verklaard.
3.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster 1 afgewezen op de volgende gronden. Verzoekers hebben de Europese Unie aantoonbaar verlaten, nu zij op 29 juli 2004 zijn teruggekeerd naar het land van herkomst. De twee jongste kinderen zijn op [geboortedatum] in Armenië geboren. Ook hieruit blijkt dat verzoekers zijn teruggekeerd naar Armenië. Na hun terugkeer hebben verzoekers opnieuw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd op 18 augustus 2009. Verzoekers hebben na deze aanvraag minder dan vijf jaar in Nederland verbleven en komen ook hierom niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning. Nu verzoekers niet voldoen aan de voorwaarden van de Overgangsregeling en ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden als neergelegd in paragraaf B1/4.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) wijst verweerder de aanvraag van verzoekers af wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf.
4.
Op grond van hoofdstuk B22/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), de zogeheten ‘Overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’, voor zover hier van belang, verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht) én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
5.
In het beleid is ook opgenomen dat verweerder de vergunning niet verleent, indien bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de volgende contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag geconstateerd worden:
a. de vreemdeling vormt een gevaar voor de openbare orde (inclusief artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag ) of de nationale veiligheid;
b. de vreemdeling is al houder van een verblijfsvergunning;
c. de vreemdeling is onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie/Europese Economische Ruimte;
d. de vreemdeling heeft de identiteit of nationaliteit niet kunnen aantonen door onder meer het overleggen van documenten of consistent en naar waarheid verklaren en antwoorden;
e. de vreemdeling heeft niet meegewerkt aan zijn vertrek, of
f. de vreemdeling heeft de Europese Unie aantoonbaar verlaten.
6.
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoekster 1 op 29 juli 2004 de Europese Unie heeft verlaten, tezamen met haar ouders. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder deze contra-indicatie daarom terecht aan verzoekers tegengeworpen.
7.
Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat het gegeven dat verzoekster 1 op 29 juli 2004 aantoonbaar de Europese Unie heeft verlaten in redelijkheid niet aan haar kan worden tegengeworpen. Verzoekers zien niet in welk doel met de tegenwerping van deze contra-indicatie wordt gediend, nu het een terugkeer naar het land van herkomst van bijna negen jaar geleden betreft en verzoekster 1 nadien gedurende een substantiële periode van vier jaar banden met Nederland heeft ontwikkeld.
7.1
De voorzieningenrechter begrijpt bovenstaande betoog aldus dat verzoekers stellen dat het beleid, althans de contra-indicatie als genoemd onder f, onredelijk is. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder een grote mate van vrijheid heeft bij het vaststellen van beleid. Dat impliceert dat verweerder de vrijheid toekomt om er voor te kiezen om in dit beleid rekening te houden met de onder f opgenomen contra-indicatie. Daarbij hecht de voorzieningenrechter eraan om op te merken dat de Overgangsregeling, als onderdeel van de definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling), tot stand is gekomen om kinderen met een asielachtergrond, die al vele jaren in Nederland verblijven zonder uitzicht op een verblijfsvergunning, alsnog in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning. Aantoonbaar vertrek vanuit de Europese Unie duidt er op dat geen sprake is van een dergelijk langdurig verblijf waarbij geen uitzicht is op een verblijfsvergunning, een voor het kind onzekere situatie. Gelet daarop is het niet onredelijk om een dergelijke contra-indicatie op te nemen in het beleid.
7.2
Ter zitting hebben verzoekers nog betoogd dat het onredelijk is om de contra-indicatie als genoemd onder f aan verzoekster 1 tegen te werpen, omdat de ratio van de Regeling is dat het een onwenselijke situatie is dat er kinderen zijn die al vele jaren in Nederland verblijven en geen uitzicht hebben op een verblijfsvergunning en dat deze kinderen hier niet de dupe van mogen worden. Verzoekster 1 wordt de dupe van de beslissing van haar vader om op 29 juli 2004 uit Nederland te vertrekken. De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in dit betoog. Juist in een geval als het onderhavige, waarbij het gezin, al dan niet vrijwillig, de Europese Unie heeft verlaten, is geen sprake van een voor het kind onwenselijke situatie van langdurig verblijf in Nederland zonder uitzicht op een verblijfsvergunning.
8.
Verzoekers voeren verder aan dat van belang is dat verzoekster 1 niet zelf de beslissing heeft genomen Nederland of de Europese Unie te verlaten. Dit betrof een beslissing van haar vader. Verweerder kan die beslissing niet toerekenen aan verzoekster 1. Verzoekers verwijzen op dit punt naar artikel 2, tweede lid, Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
8.1
In wezen betogen verzoekers hiermee dat het beleid, althans de contra-indicatie als genoemd onder f, in strijd is met het IVRK. De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in dit betoog. Hiertoe is het volgende redengevend.
8.2
Op grond van artikel 2, eerste lid, IVRK eerbiedigen en waarborgen de Staten die partij zijn bij het Verdrag de in het Verdrag beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.
8.3
Op grond van artikel 2, tweede lid, IVRK nemen de staten die partij zijn, alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.
8.4
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het in artikel 2, eerste lid, IVRK neergelegde non-discriminatiebeginsel niet een gelijke behandeling gebiedt indien een objectieve rechtvaardigingsgrond aan een verschil in behandeling ten grondslag ligt. Daarom moet worden nagegaan of het tegenwerpen van de contra-indicatie als genoemd onder f, een redelijk doel dient en met het oog daarop proportioneel is.
8.5
De voorzieningenrechter constateert dat in een geval als het onderhavige onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen die wel, en kinderen die niet aantoonbaar de Europese Unie hebben verlaten. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of dit onderscheid een redelijk doel dient en proportioneel is.
8.6
Zoals hiervoor reeds is overwogen, is de ratio van de Regeling dat kinderen met een asielachtergrond, die al vele jaren in Nederland verblijven zonder uitzicht op een verblijfsvergunning, alsnog in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. In een geval als het onderhavige kan echter niet worden geoordeeld dat het kind langdurig in Nederland heeft verbleven in een onzekere situatie, nu het kind tezamen met de ouders na beëindiging van de asielprocedure Nederland heeft verlaten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient dit onderscheid daarom een redelijk doel en is het eveneens proportioneel.
8.7
Gelet op het voorgaande, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beleid, althans de contra-indicatie als genoemd onder f in dat beleid, niet in strijd met artikel 2 IVRK.
9.
Verzoekers voeren verder aan dat verweerder ten onrechte stelt dat sinds de datum waarop opnieuw asiel is aangevraagd minder dan vijf jaar zijn verstreken.
9.1
De voorzieningenrechter volgt verzoekers hierin niet. Verzoekers hebben op 18 augustus 2009 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Dat betekent dat er sinds die aanvraag tot heden vier jaar en bijna drie maanden zijn verstreken.
9.2
Voor zover verzoekers hebben beoogd aan te voeren dat het verblijf van verzoekster 1 vóór haar vertrek uit de Europese Unie en het verblijf sinds de tweede asielaanvraag tezamen moet worden bezien, oordeelt de voorzieningenrechter dat voor dit betoog geen grondslag is te vinden in het beleid.
10.
Verzoekster 1 betoogt voorts dat haar individuele bijzondere feiten en omstandigheden nopen tot afwijking van de Overgangsregeling. Verzoekster 1 is in Nederland geboren en heeft van haar elf en een half-jarige leven, zes en een half jaar in Nederland doorgebracht. Haar band met de Nederlandse samenleving is overwegend. Zij gaat sinds september 2013 naar groep 7 van de basisschool in [plaatsnaam 1], haar eigen taal is Nederlands, zij zingt in het Nederlandse kinderkerkkoor van de rooms-katholieke parochie [plaatsnaam 2] en ‘verslindt’ Nederlandse boeken in de bibliotheek. Haar grootvader van moederszijde, met wie verzoekster 1 als peuter een bijzondere band had, is op [datum] overleden en in Nederland begraven. Verzoekers bezoeken met grote regelmaat het graf van de grootvader. In het besluit wordt niet gemotiveerd waarom bovengenoemde omstandigheden geen aanleiding kunnen vormen tot afwijking van de Overgangsregeling en waarom deze geen schrijnende individuele omstandigheden vormen. Verzoekers wijzen er op dat een verblijfsvergunning op grond van de Overgangsregeling wordt verstrekt op basis van artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en dat een verblijfsvergunning op grond van schrijnende omstandigheden op dezelfde grondslag wordt verleend, zodat bij de afwijzing van onderhavige aanvragen ook getoetst moet worden of er gronden zijn voor de verlening van een verblijfsvergunning vanwege schrijnende omstandigheden.
10.1
De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of deze omstandigheden voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn alsnog verblijf te verlenen op grond van de (Overgangs-)Regeling. Het antwoord is nee. Dat verzoekster 1 gedurende haar verblijf in Nederland is geïntegreerd, Nederlands spreekt en activiteiten in Nederland heeft ontplooid, is al verdisconteerd in het beleid van de (Overgangs-)Regeling en vormen daarom al niet zeer bijzondere omstandigheden. Dat de grootvader van verzoekster 1 in Nederland is overleden en begraven, behoeft verweerder evenmin als een zodanig bijzondere omstandigheid aan te merken.
11.
Onthouding van een verblijfsvergunning betekent volgens verzoekers een inmenging in het recht op respect voor dat privéleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) die, gezien de totale verblijfsduur van verzoekster 1 in Nederland, niet gerechtvaardigd is. Verzoekers tekenen hierbij aan dat de jonge leeftijd van verzoekster 1 een belangrijke factor ten faveure van haar in de belangenafweging vormt, omdat zij zich in een cruciale fase van haar persoonlijke ontwikkeling bevindt.
11.1
Ook dit betoog slaagt niet. De banden die verzoekster 1 met Nederland is aangegaan, raken zonder twijfel haar privéleven, maar dit betekent op zichzelf niet dat haar het verblijf niet kan worden ontzegd. Uit wat verzoekers hierover naar voren hebben gebracht, blijkt niet dat ontzegging van verblijf voor verzoekster 1 zo zal ingrijpen in haar jonge leven, dat dit niet van haar kan worden verlangd. Daarbij is mede van belang dat het privé-leven van verzoekster 1 nog zo is verweven met het gezinsleven dat zij heeft met haar ouders, broer en zus, dat zij dit met hen elders kan voortzetten.
12.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
13.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.