ECLI:NL:RBDHA:2013:19076

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2013
Publicatiedatum
6 februari 2014
Zaaknummer
AWB-13_10951
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunningen regulier vanwege frauduleuze verkrijging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2013 uitspraak gedaan over de intrekking van verblijfsvergunningen van vier Chinese eisers, die hun vergunningen hadden verkregen op basis van een vermeende fictieve onderneming. De rechtbank oordeelde dat de wisselende en tegenstrijdige verklaringen van eiser 1 over de onderneming, in combinatie met de bevindingen uit een strafrechtelijk onderzoek, voldoende bewijs vormden voor de conclusie dat de onderneming niet feitelijk bestond en dat de verblijfsvergunning frauduleus was verkregen. De rechtbank stelde vast dat eiser 1, die zich als directeur van de onderneming had gepresenteerd, in werkelijkheid betrokken was bij een schijnconstructie. De verblijfsvergunningen van de andere eisers waren afhankelijk van die van eiser 1, waardoor ook hun vergunningen als frauduleus werden beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden. De rechtbank concludeerde dat de verweerder voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vergunningen op frauduleuze wijze waren verkregen, en dat de eisers niet in staat waren om het bewijs van de verweerder te weerleggen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de feiten en de bewijsvoering in zaken van verblijfsvergunningen, vooral wanneer er sprake is van mogelijke fraude.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/10951 (beroep)
AWB 13/10952 (voorlopige voorziening)
V-nummers:[V-nummer eiser1], [V-nummer eiser2],[V-nummer eiser3] en[V-nummer eiser4]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser1], geboren op [geboortedag eiser1] 1962 (eiser 1)[eiser2], geboren op [geboortedag eiser2] 1962 (eiser 2)

[eiser3], geboren op [geboortedag eiser3] 1988, (eiser 3) en
[eiser4], geboren op [geboortedag eiser4]1994, (eiser 4)
allen van Chinese nationaliteit, eisers en verzoekers (hierna: eisers)
gemachtigde: mr. A.H. Diels, advocaat te Amsterdam
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Bij besluiten van 15 augustus 2012 (primaire besluiten) heeft verweerder de aan eisers verleende verblijfsvergunningen regulier ingetrokken met ingang van de datum van verlening van de vergunningen. Tevens is in deze besluiten bepaald dat eisers Nederland onmiddellijk dienen te verlaten (dit geldt op grond van artikel 62a, tweede lid van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 als een terugkeerbesluit) en zijn aan eisers inreisverboden voor de duur van twee jaar opgelegd. Het tegen deze primaire besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 april 2013 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 22 april 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden tot vier weken nadat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2013. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde en mr. A. van Rosmalen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Aan eiser 1 is met ingang van 20 maart 2001 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst bij [naam bedrijf2].’ verleend. Met ingang van 28 april 2006 is eiser 1 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd zonder de aantekening ‘EG langdurig ingezetene’. Eiser 2, de echtgenote van eiser 1, is met ingang van 2 juli 2002 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot [naam echtgenoot]. Eisers 2 en 3, de kinderen van eisers 1 en 2, zijn ook met ingang van 2 juli 2002 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouder [naam echtgenoot]. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunningen is nadien verlengd.
2.
Bij brief van 16 maart 2012 is verweerder geïnformeerd door de Inspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) over het door de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) verrichte strafrechtelijk onderzoek onder de projectnaam “[naam1]”. Uit dit onderzoek is gebleken dat een dadergroep van ten minste zes personen sinds 2001 Chinezen aan werk- en verblijfsvergunningen voor Nederland hielp tegen betaling, zonder dat feitelijk aan de voorwaarden voor verlening werd voldaan. Er werd daarbij gebruik gemaakt van fictieve bedrijven, waaraan personen werden gekoppeld als arbeids- of kennismigrant. Tijdens het onderzoek zijn administratieve gegevens van de dadergroep inbeslaggenomen. Hieruit bleek dat de dadergroep beschikte over de administratieve gegevens van 309 bedrijven. Het vermoeden bestaat dat de dadergroep alle 309 bedrijven heeft betrokken bij het misbruik. Aan deze 309 bedrijven zijn 850 natuurlijke personen gekoppeld, die verblijf hebben aangevraagd in Nederland. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn elf personen onderzocht, die niet in Nederland wonen.
3.
Door de inspectie SZW is een lijst opgesteld met de 309 bedrijven en 850 personen, die in de administratie van de dadergroep zijn aangetroffen. Eisers en het bedrijf waar eiser 1 voor zou werken als [functie1] ([naam bedrijf2].) staan op deze lijst vermeld.
4.
Bij het bestreden besluit van 15 augustus 2012 heeft verweerder de besluiten tot intrekking van de verblijfsvergunningen regulier voor (on)bepaalde tijd van eisers per datum verlening gehandhaafd. Op grond van voornoemd strafrechtelijk onderzoek en een aantal ongerijmdheden in het dossier aangaande het bedrijf [naam bedrijf2]. heeft verweerder geconcludeerd dat de verblijfsvergunningen op frauduleuze wijze zijn verkregen. Er is sprake van opzettelijke verstrekking van onjuiste gegevens c.q. het opzettelijk achterhouden van relevante gegevens.
5.
In beroep hebben eisers zich gemotiveerd tegen het bestreden besluit gekeerd. De rechtbank zal de beroepsgronden hieronder bespreken.
Wettelijk kader
6.1.
Op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 worden ingetrokken, indien de verblijfsvergunning op frauduleuze wijze is verkregen.
6.2.
Op grond van artikel 3.95 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, indien deze op frauduleuze wijze is verkregen, ingetrokken op de in artikel 22, eerste lid, onder b, van de Wet genoemde grond, tenzij sedert de verkrijging een periode van twaalf jaren is verstreken, in welk geval de verblijfsvergunning wordt gewijzigd, indien daarop de aantekening ‘EG-langdurig ingezetene’ was gesteld.
6.3.
In paragraaf B12/5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is opgenomen dat als regel opzet is vereist voor het aannemen van frauduleuze verkrijging als bedoel in artikel 3.95, tweede lid, van het Vb 2000. Hierbij is niet van belang of de gegevens door de aanvrager persoonlijk zijn verstrekt
Inhoudelijke beoordeling
7.
De rechtbank stelt voorop dat de intrekking van een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 een belastend besluit is, waarbij het op de weg van verweerder ligt om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling is voldaan. Verweerder dient derhalve aannemelijk te maken dat de verblijfsvergunningen van eisers op frauduleuze wijze zijn verkregen. Als door verweerder aan deze bewijslast is voldaan, is het vervolgens aan eisers om het door verweerder geleverde bewijs te weerleggen.
8.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verblijfsvergunningen van eisers op frauduleuze wijze zijn verkregen en overweegt hiertoe het volgende. Verweerder heeft zijn conclusie dat er sprake is van fraude allereerst gebaseerd op het feit dat de namen van eisers en het bedrijf [naam bedrijf2]., waarvoor eiser 1 stelt te werken, zijn aangetroffen in de administratie van de dadergroep uit het [naam1]-onderzoek. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit meerdere wisselende en tegenstrijdige gegevens en verklaringen aangaande het bedrijf [naam bedrijf2]. en de relatie van eiser 1 tot dit bedrijf naar voren gebracht. Zo is in het bezwaarschrift door eisers aangegeven dat [naam bedrijf2]. een agentschap is, terwijl de onderneming in het handelsregister vanaf het begin af aan tot op heden staat geregistreerd als een [soort onderneming], die producten voor het moederbedrijf importeert en exporteert. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen - en hebben eisers niet betwist - dat de bankrekening van [naam bedrijf2]. is gebruikt om € 18.000 rond te pompen tussen bij het [naam1]-onderzoek naar voren gekomen fictieve bedrijven. Verder blijken uit verschillende door eisers overgelegde stukken verschillende data waarop eiser 1 in dienst zou zijn getreden bij [naam bedrijf2]. (onder andere 1 december 2000, 1 juli 2001, 1 februari 2001 en 15 december 2000). Voorts is in bepaalde stukken aangegeven dat eiser in dienst zou treden voor drie jaar en in andere stukken dat hij in dienst zou treden voor onbepaalde tijd. Daarnaast wordt in bepaalde stukken aangegeven dat eiser ‘[functie2]’ is en in andere stukken dat hij ‘general manager’ is. Verder is de arbeidsovereenkomst tussen eiser 1 en [naam bedrijf2]. getekend op 1 februari 2001 in [plaats1], terwijl eiser 1 blijkens het inreisstempel in zijn paspoort pas op 13 maart 2011 Nederland is ingereisd. Eiser 1 heeft voor deze ongerijmdheden geen afdoende verklaring gegeven. Verder is de tewerkstellingsvergunning (twv) aan eiser 1 verleend op basis van een hoger opgegeven salaris (€ 3176,- bruto per maand) dan de later door eiser opgegeven bedragen aan salaris van onder andere € 2268,-, € 1588,- en € 2268,- bruto per maand. Eiser heeft dienaangaande gesteld dat hij niet op de hoogte was van het bij de twv-aanvraag opgegeven salaris van € 3176,- nu de immigratieprocedure destijds in handen was van een in Nederland gevestigd advocatenkantoor. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat deze verklaring in strijd is met eisers verklaring tijdens het gehoor op 19 februari 2013 dat hij op de hoogte was van de twv-aanvraag en ook kennis heeft genomen van de inhoud daarvan. Bovendien heeft eiser 1 geen verklaring gegeven voor de overige wisselende bedragen aan salaris. Anders dan eiser ziet de rechtbank niet in waarom verweerder de gegevens met betrekking tot het salaris van eiser 1 die in het kader van de twv-aanvraag aan het Centrale Bestuur van de Arbeidsvoorzieining zijn verstrekt niet bij zijn beoordeling in het kader van de intrekking van de verblijfsvergunningen heeft mogen betrekken. Dat verweerder niet bevoegd is te beslissen op twv-aanvragen maakt dit niet anders.
9.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde ongerijmdheden, in samenhang bezien met de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek ‘[naam1]’, voldoende grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat [naam bedrijf2]. niet een feitelijk bestaande onderneming is maar een papieren schijnconstructie en dat er tevens sprake is van een fictief dienstverband van eiser 1 met [naam bedrijf2]. Nu sprake is van een fictieve onderneming en eiser 1 heeft gesteld [functie1] van deze onderneming te zijn, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de verblijfsvergunning door eiser 1 frauduleus is verkregen. Aangezien de verblijfsvergunningen van eisers 2, 3 en 4 afhankelijk zijn van de verblijfsvergunning van eiser 1, zijn ook die verblijfsvergunningen frauduleus verkregen.
10.1.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder een onjuist fraudebegrip heeft gehanteerd en had moeten aantonen dat er sprake is geweest van
opzettelijkefrauduleuze verkrijging van de verblijfsvergunningen. In dit kader hebben eisers verwezen naar de toepasselijkheid van Richtlijn 2003/109 EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Richtlijn langdurig ingezetenen) en gewezen op het Europeesrechtelijk fraudebegrip.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat ook verweerder in het bestreden besluit, in overeenstemming met zijn in paragraaf B12/5 van de Vc 2000 neergelegde beleid, ervan uit is gegaan dat er bij frauduleus handelen in de zin van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 sprake moet zijn van opzet. Het gaat dan om het willens en wetens verstrekken van onjuiste gegevens of het opzettelijk achterhouden van relevante gegevens ter verkrijging van de verblijfsvergunningen. Verweerder heeft derhalve het door eiser gestelde, en naar het oordeel van de rechtbank juiste, criterium toegepast. Zoals de rechtbank in overweging 9 heeft geoordeeld is er aan dit criterium voldaan, nu verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat [naam bedrijf2]. een fictieve onderneming is en eiser 1 heeft gesteld [functie1] van deze onderneming te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee de opzet in vorenbedoelde zin gegeven. Omdat er is voldaan aan het vereiste van frauduleuze verkrijging van de verblijfsvergunningen is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de - al dan niet op eisers van toepassing zijnde - Richtlijn langdurig ingezetenen. De rechtbank ziet geen reden om, zoals eisers hebben verzocht, prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van het begrip frauduleuze verkrijging.
11.
Gelet op hetgeen in de overwegingen 8 tot en met 10.2 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Vervolgens ligt het op de weg van eisers om het door verweerder geleverde bewijs te weerleggen.
12.1.
Eisers hebben zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase verschillende stukken overgelegd om aan te tonen dat er door [naam bedrijf2]. daadwerkelijk bedrijfsactiviteiten zijn verricht en dat er dus geen sprake is van een fictief bedrijf. Eisers hebben onder andere ‘invoices’, contracten, vrachtbrieven, een lijst van afnemers en facturen en twee verklaringen van andere bedrijven ([naam bedrijf3] en groothandel [naam groothandel1] aan/over [naam bedrijf2]. overgelegd.
12.2.
De rechtbank is van oordeel dat eisers met de door hen overgelegde stukken echter niet hebben aangetoond dat [naam bedrijf2]. wel een feitelijk bestaand bedrijf is, nu de overgelegde stukken niet objectief en verifieerbaar zijn. Als gestelde [functie1] van een feitelijk bestaand bedrijf had eiser 1 op eenvoudige wijze wel objectieve en verifieerbare stukken kunnen overleggen, zoals zakelijke bankafschriften van [naam bedrijf2]., privé bankafschriften van eiser 1 met loonbetalingen door [naam bedrijf2]., gegevens van de Belastingdienst en jaarrekeningen van [naam bedrijf2].. Eisers hebben geen aannemelijke verklaring gegeven voor het niet overleggen van dergelijke stukken. De stelling van eisers ter zitting dat er geen stukken uit 2001 meer konden worden opgevraagd, doet er niet aan af dat er over latere jaren wel stukken konden worden opgevraagd en dat dit niet is gebeurd. Eisers hebben aangevoerd dat de jaarrekeningen niet konden worden opgevraagd, omdat er geen contact kon worden gelegd met de boekhouder en de stukken van de boekhouder door justitie in beslag zouden zijn genomen in verband met het strafrechtelijke onderzoek. Verweerder heeft hierover in het bestreden besluit terecht opgemerkt dat niet aannemelijk is dat eisers hierdoor geen enkele jaarrekening konden overleggen. Eiser 1 heeft tijdens de hoorzitting immers verklaard dat hij meerdere boekhouders heeft gehad. Daarnaast is door eisers niet bestreden dat het gebruikelijk is dat de boekhouder het jaarverslag en een afschrift van de jaarrekening ook naar de [functie1] van de onderneming stuurt.
Gelet op het voorgaande zijn eisers er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd het door verweerder geleverde bewijs te weerleggen dat [naam bedrijf2]. een feitelijk niet bestaande onderneming is en er sprake is van een fictief dienstverband van eiser 1 en de verblijfsvergunningen om die reden op frauduleuze wijze zijn verkregen.
13.
Eisers hebben een beroep gedaan op de uitspraak van de strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 22 mei 2013 (10/996528-10) waarbij één van de daders in het [naam1] onderzoek is veroordeeld voor deelneming aan een organisatie die het oogmerk heeft het plegen van misdrijven, maar is vrijgesproken van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte. Nog daargelaten dat eisers die uitspraak niet in het geding hebben gebracht, kan deze beroepsgrond reeds niet slagen omdat in deze strafrechtelijke uitspraak geen oordeel is gegeven over eiser 1.
14.
Eisers hebben in beroep gewezen naar alles wat in de bezwaarfase is aangevoerd en aangegeven dat die argumenten als volledig herhaald moeten worden beschouwd. In het bestreden besluit is verweerder gemotiveerd ingegaan op het door eisers in bezwaar gedane beroep op schending van hun privéleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt en zich op het standpunt gesteld dat het verblijf van eisers in Nederland van ruim elf jaar en het feit dat de jongste zoon hier studeert geen reden zijn om de verblijfsvergunning niet in te trekken op grond van artikel 8 van het EVRM. Nu eisers in beroep geen specifieke gronden tegen deze belangenafweging hebben ingebracht, laat de rechtbank dit punt zonder verdere bespreking.
15.
Eisers hebben ten slotte aangevoerd dat aan eiser 1 geen inreisverbod had mogen worden opgelegd, omdat hij dan twee jaar lang geen handel meer kan drijven in Europa, terwijl hij voor het moederbedrijf van [naam bedrijf2]. veel contacten met klanten in Europa onderhoudt. Ook deze beroepsgrond faalt, nu de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat [naam bedrijf2]. niet een feitelijk bestaande onderneming is en de handelscontacten van eiser 1 in Europa derhalve niet aannemelijk zijn gemaakt.
16.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de door eisers aangevoerde beroepsgronden niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening17. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden tot vier weken nadat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Proceskosten van het beroep en de voorlopige voorziening18. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht.

Beslissing

In de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 13/10951:
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
In de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 13/10952:
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.V.A. Teggelaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2013.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: AT
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.