In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Guinese eiseres en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiseres had beroep ingesteld tegen de inhuisregistratie die aan haar was opgelegd in het kader van buitenwettelijke opvang op een gezinslocatie. De rechtbank oordeelde dat de inhuisregistratie geen feitelijke handeling is in de zin van artikel 72, lid 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en dat de bestuursrechter daarom onbevoegd is om van het beroep kennis te nemen. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd vastgesteld dat de buitenwettelijke opvang moet worden aangemerkt als een feitelijke handeling en niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank merkte op dat de wetgever beoogde geconcentreerde rechtsbescherming voor vreemdelingen bij de bestuursrechter, maar dat het aan de wetgever is om hierover uitsluitsel te geven.
De eiseres had op 5 september 2012 beroep ingesteld tegen de dagelijkse meldplicht die aan haar was opgelegd. De rechtbank had eerder de zaak heropend omdat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) ten onrechte als verweerder was betrokken. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en zond het beroepschrift door als bezwaarschrift. De eiseres had vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk. De rechtbank concludeerde dat de inhuisregistratie niet kan worden aangemerkt als een feitelijke handeling in de zin van de Wet COa, en dat artikel 72, lid 3, van de Vw 2000 niet van toepassing is. Hierdoor verklaarde de rechtbank zich onbevoegd om van het geschil kennis te nemen en merkte zij op dat dit uit rechtsbeschermingsoogpunt niet wenselijk is.