ECLI:NL:RBDHA:2013:19059

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
AWB-13_5416
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering tot Nederland voor asielzoekers op luchthaven Schiphol

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan over de weigering van de verdere toegang tot Nederland voor drie asielzoekers van Soedanese nationaliteit op de luchthaven Schiphol. De eisers, die op 5 oktober 2012 Nederland binnenkwamen en een asielaanvraag indienen, kregen te maken met een toegangsweigering op basis van artikel 3, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 13, eerste lid, van de Schengengrenscode (SGC). De rechtbank oordeelde dat de toegangsweigeringen rechtmatig waren, omdat de eisers niet in de gelegenheid waren gesteld hun zienswijzen te geven, maar dat dit hen niet had benadeeld. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat de toegang tot Nederland kan worden ontzegd aan asielzoekers die zich aan de buitengrens melden. De rechtbank concludeerde dat de Koninklijke Marechaussee (KMar) bevoegd was om de toegangsweigeringen uit te vaardigen en dat er geen strijd was met het Unierecht. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de eisers tot een bedrag van € 1888,--.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/5416, AWB 13/5409 en AWB 13/5424
V-nummers: [V-nummer eiser1], [V-nummer eiser2] en [V-nummer eiser3]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaken tussen

[eiser1],

geboren op [geboortedag eiser1] 1982,
[eiser2],
geboren op [geboortedag eiser2] 1986,
[eiser3],
geboren op [geboortedag eiser3] 1986,
allen van (gestelde) Soedanese nationaliteit, eisers,
(gemachtigde: mr. M. Timmer)
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. H.D. Streef)

Procesverloop

Op 5 oktober 2012 zijn eisers op grond van artikel 3, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in samenhang met artikel 13, eerste lid, (met in achtneming van de laatste volzin van die bepaling) van de Verordening (EG) nr. 562/2006 van 15 maart 2006 (Schengengrenscode, hierna: SGC) op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eisers is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
Op 15 oktober 2012 hebben eisers administratief beroep ingesteld tegen de toegangsweigeringen. Bij beschikkingen van 31 januari 2013 heeft verweerder de administratief beroepschriften ongegrond verklaard. Op 26 februari 2013 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen behandeld ter openbare zitting van 22 juli 2013. Eisers en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Feiten en omstandigheden

Eisers zijn tezamen op 5 oktober 2012 ingereisd (eisers zijn familie van elkaar). Bij binnenkomst hebben zij een asielwens geuit en is hen de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Aan eisers is een artikel 6 maatregel opgelegd, welke inmiddels is opgeheven. In onderhavige zaken gaat het alleen om de beroepen tegen de toegangsweigeringen.

Overwegingen

1.1 Eisers voeren samengevat weergegeven aan dat aan hen als asielzoekende derdelander de verdere toegang niet kan worden geweigerd. Zulks is volgens eisers onder meer in strijd met het Unierecht en de toegangsweigeringen ontberen ook anderszins een juiste grondslag. Volgens eisers staat het gebruik maken van artikel 5, vierde lid, aanhef en onder c, van de SGC neergelegde bevoegdheid om derdelanders toegang te verlenen in de weg aan het vervolgens weigeren van verdere toegang en moet controle op grond van artikel 5, vierde lid, in samenhang met artikel 13, eerste lid, van de SGC worden aangemerkt als ongeoorloofd toezicht aan de binnengrens. Eisers vragen om prejudiciële vragen te stellen over de Unierechtelijke grondslag voor het verlenen van toegang aan een asielzoekende derdelander en over het weigeren van de verdere toegang van een asielzoekende derdelander.
1.2 De rechtbank volgt eisers niet in voornoemd standpunt. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3600) wordt aan een onderdaan van een derde land die zich aan de buitengrens heeft gemeld en te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen de toegang verleend en kan deze toegang worden beperkt. Omtrent deze beperkte toegang overweegt de Afdeling onder meer als volgt:
Zoals de Afdeling eveneens in voormelde uitspraak van 4 oktober 2011 heeft overwogen is grenstoezicht op asielzoekers op grond van het Unierecht nog steeds mogelijk. Uit artikel 2, aanhef en onder k, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, volgt dat onder op het grondgebied van een lidstaat blijven ook wordt begrepen verblijf aan de grens of in een transitzone. Artikel 35 van de Procedurerichtlijn biedt de lidstaten de mogelijkheid om in een normale of een speciale procedure asielverzoeken aan de grens te behandelen. Dat Nederland van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt laat onverlet dat uit artikel 35 van de Procedurerichtlijn kan worden afgeleid dat deze richtlijn er niet aan de in weg staat dat lidstaten in het kader van het grenstoezicht asielzoekers de verdere toegang tot het grondgebied, dat wil zeggen de feitelijke verdere binnenkomst in het grondgebied, kunnen ontzeggen. Artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Vw 2000 moet dan ook aldus worden uitgelegd dat in andere dan de in de Schengengrenscode geregelde gevallen de ambtenaren belast met de grensbewaking een vreemdeling die te kennen geeft dat hij asiel wenst de verdere toegang, dat is de feitelijke verdere binnenkomst in het grondgebied, mogen ontzeggen.
Het Unierecht staat er derhalve niet aan in de weg dat een onderdaan van een derde land die zich aan de buitengrens heeft gemeld en te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen, krachtens artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Vw 2000 de verdere toegang tot Nederland kan worden ontzegd. De toegang die hem als asielzoeker wordt verleend kan derhalve krachtens deze bepalingen worden beperkt tot het grondgebied in de nabijheid van de grens. In het licht van het door het Hof van Justitie in punt 33 e.v. van het ANAFE-arrest gegeven oordeel omtrent het toepassingsbereik van de Schengengrenscode bestaat aanleiding de in artikel 3, eerste lid, van de Vw 2000 opgenomen zinsnede 'andere dan de in de Schengengrenscode geregelde gevallen' aldus te verstaan dat daarmee wordt gedoeld op gevallen waarin een vreemdeling niet reeds krachtens de Schengengrenscode de toegang tot het Schengengebied moet worden geweigerd.
1.3 Zoals eveneens volgt uit voornoemde Afdelingsuitspraak staat in gevallen als de onderhavige, waarbij de toegangsweigeringen zijn gebaseerd op artikel 13, eerste lid, van de SGC, gelezen in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Vw 2000, hoewel het eerste lid van artikel 3 van de Vw 2000 daarbij niet uitdrukkelijk is vermeld, gelet op de onlosmakelijke samenhang tussen artikel 3, derde lid, van die wet en het eerste lid daarvan, voldoende vast dat krachtens die bepalingen de verdere toegang kan worden geweigerd.
1.4 De rechtbank overweegt gegeven het vorenstaande dat verweerder op goede gronden de verdere toegang aan eisers heeft ontzegd en er geen sprake is van een met het Unierecht strijdig grenstoezicht. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen.
2.1 Eisers voeren voorts aan dat in de toegangsweigeringen ten onrechte is vermeld dat administratief beroep open staat. Ten onrechte zijn de administratief beroepschriften niet aangemerkt als bezwaarschriften, aldus eisers.
2.2 De rechtbank overweegt hieromtrent dat uit artikel 77, eerste lid, van de Vw 2000 volgt dat administratief beroep openstaat tegen een toegangsweigering. Uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2013 volgt dat enkel in het geval gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig beroep is ingesteld tegen oplegging van de artikel 6 maatregel rechtstreeks beroep open staat tegen de toegangsweigering, zulks ter voorkoming van strijd met artikel 6 van het Handvest. Nu in casu niet is gebleken van een gelijktijdig ingediende beroep tegen de oplegging van de artikel 6 maatregel stond administratief beroep open. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
3.1 Eisers stellen tevens dat de Koninklijke Marechaussee (KMar) niet bevoegd was om de toegangsweigeringen uit te vaardigen. De staatssecretaris van Veiligheid en justitie is bevoegd en de besluiten zijn niet namens hem genomen, maar namens de minister van Defensie, waar de KMar onder valt, aldus eisers.
3.2 De rechtbank volgt wat dit punt betreft verweerder in zijn stelling dat de bevoegdheid van de KMar kan worden gebaseerd op artikel 46, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Uit dit artikel volgt dat de KMar belast is met het toezicht op de naleving en de uitvoering van de SGC en de wettelijke voorschriften met betrekking tot de grensbewaking. Nu aan eisers op grond van artikel 3 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 13 van de SGC op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland is geweigerd, valt dit onder de taken waarmee de KMar op grond van artikel 46, eerste lid, onder 1, van de Vw 2000 is belast. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.1 Eisers voeren tot slot aan dat zij ten onrechte niet zijn gehoord voorafgaand aan de uitreiking van de toegangsweigeringen. Er is wel gecommuniceerd met eisers, maar er is niet gevraagd naar hun zienswijzen. Uit artikel 41, tweede lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie volgt dat een ieder het recht heeft om te worden gehoord. Eisers verwijzen naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europes Unie (HvJEU) van 22 november 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BY4788 inzake M.M. tegen Ierland). Verder voeren eisers aan dat de Afdeling in haar uitspraak van 5 juli 2013 prejudiciële vragen heeft gesteld over de gevolgen van schending van de hoorplicht (zaaknummers: 201304861/1 en 201205033/1). Eisers stellen dat het bij zowel verlengingsbesluiten als toegangsweigeringen gaat om belastende besluiten op grond waarvan oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel mogelijk wordt gemaakt.
4.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers voldoende zijn gehoord. Dit blijkt uit de stukken waarin een verklaring van eisers is opgenomen. Verweerder stelt dat de jurisprudentie waar eisers naar verwijzen niet toepasbaar is bij oplegging van de toegangsweigering, omdat bij verlengingsbesluiten een belangenafweging dient te worden gemaakt in het kader van verlenging van de bewaring en het bij de toegangsweigering gaat om het grensbewakingsbelang.
4.3 De rechtbank overweegt dat uit jurisprudentie van de Afdeling (onder andere de uitspraak van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8389) volgt dat bij de voorbereiding van bezwarende besluiten, zoals een terugkeerbesluit en een inreisverbod, het algemeen beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging van toepassing is en de adressaten van besluiten die hun belangen raken in staat moeten worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop verweerder het besluit wil baseren. Dit sluit aan bij het algemene beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, zoals onder meer ook is overwogen in de uitspraak van het HvJEU van 18 december 2008 (C-349/07 inzake Soprope).
Uit de onderhavige processen-verbaal van bevindingen van 5 oktober 2012, de processen-verbaal van overgave van een ongedocumenteerde vreemdeling van 5 oktober 2012 en de aan eisers uitgereikte brochure kan worden afgeleid dat eisers summier zijn gehoord en dat eisers niet in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijzen te geven betreffende de uitvaardiging van de hen betreffende toegangsweigeringen. Hoewel in het geval van uitvaardiging van een toegangsweigering het grensbewakingsbelang een rol speelt, is de rechtbank niettemin, mede gelet op voornoemde Afdelingsuitspraak, van oordeel dat, omdat een toegangsweigering een belastend besluit betreft op grond waarvan aan eisers een vrijheidsontnemende maatregel kon worden opgelegd, eisers in de gelegenheid hadden dienen te worden gesteld hun zienswijzen te geven betreffende de oplegging van de toegangsweigeringen.
4.4 De rechtbank is daarom van oordeel dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu evenwel uit de beroepsgronden van eisers noch uit de behandeling van de beroepen ter zitting is gebleken dat eisers andere omstandigheden naar voren hadden willen brengen dan wel hebben gebracht dan zij hebben gedaan ten tijde van het gehoor is de rechtbank van oordeel dat ook als zich geen schending van artikel 3:2 van de Awb had voorgedaan, er geen andere uitkomst van de besluitvormingsprocedure mogelijk was geweest, zodat eisers door instandlating van de toegangsweigeringen niet worden benadeeld. De rechtbank zal daarom de besluiten in stand laten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
5.
De rechtbank ziet gegeven voornoemde schending van artikel 3:2 Awb aanleiding om verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1888,-- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 2).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1888,-- (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Sipkens, rechter, in aanwezigheid van mr. M. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MdJ
Coll: FW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing
.