In deze zaak verzoekt de vader om de teruggeleiding van zijn minderjarige kind naar Suriname, waar het kind zijn gewone verblijfplaats had. De moeder heeft het kind op 6 juli 2013 zonder toestemming van de vader naar Nederland gebracht. De rechtbank oordeelt dat de vader niet heeft ingestemd met het permanente verblijf van de minderjarige in Nederland, waardoor de vasthouding van het kind in Nederland als ongeoorloofd wordt aangemerkt. De rechtbank overweegt dat de moeder niet in staat is om met het kind terug te keren naar Suriname, wat zou leiden tot een ondragelijke toestand voor het kind, die in een cruciale hechtingsfase verkeert. De rechtbank wijst het verzoek van de vader af en stelt dat de minderjarige niet teruggeleid kan worden naar Suriname, omdat dit zou betekenen dat hij gescheiden wordt van zijn primaire verzorgende, de moeder. De rechtbank benadrukt de kwetsbaarheid van het kind, gezien zijn voorgeschiedenis van scheiding van de moeder in de eerste maanden van zijn leven. De beslissing wordt genomen in het kader van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering, waarbij de rechtbank de belangen van het kind vooropstelt.