ECLI:NL:RBDHA:2013:19047

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
3 februari 2014
Zaaknummer
C/09/453796
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van minderjarige naar Suriname in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak verzoekt de vader om de teruggeleiding van zijn minderjarige kind naar Suriname, waar het kind zijn gewone verblijfplaats had. De moeder heeft het kind op 6 juli 2013 zonder toestemming van de vader naar Nederland gebracht. De rechtbank oordeelt dat de vader niet heeft ingestemd met het permanente verblijf van de minderjarige in Nederland, waardoor de vasthouding van het kind in Nederland als ongeoorloofd wordt aangemerkt. De rechtbank overweegt dat de moeder niet in staat is om met het kind terug te keren naar Suriname, wat zou leiden tot een ondragelijke toestand voor het kind, die in een cruciale hechtingsfase verkeert. De rechtbank wijst het verzoek van de vader af en stelt dat de minderjarige niet teruggeleid kan worden naar Suriname, omdat dit zou betekenen dat hij gescheiden wordt van zijn primaire verzorgende, de moeder. De rechtbank benadrukt de kwetsbaarheid van het kind, gezien zijn voorgeschiedenis van scheiding van de moeder in de eerste maanden van zijn leven. De beslissing wordt genomen in het kader van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering, waarbij de rechtbank de belangen van het kind vooropstelt.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 13-8665
Zaaknummer: C/09/453796
Datum beschikking: 19 december 2013
Aantal fotokopieën per beschikking
4 bij 1 procureur
6 bij 2 procureurs
1 extra bij:
- last aan de Raad voor Rechtsbijstand tot toevoeging advocaat ex 817 Rv
- Ipr-zaak
- uitgebracht of uit te brengen rapport Raad voor de Kinderbescherming
- Gezagswijziging ten behoeve van het gezagregister
- Kostenveroordeling ex art. 243 rv
2 extra bij:
- Benoeming van elke deskundige

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 31 oktober 2013 ingekomen verzoek van:

[de vader],

de vader,
wonende te [woonplaats], Suriname,
advocaat: mr. A. van Toorn te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder]

de moeder,
wonende te [woonplaats], doch vermoedelijk verblijvende te [verblijfplaats]
advocaat: mr. H.A. Schipper te Den Haag.

Procedure

Bij beschikking van deze rechtbank d.d. [datum 1] is – kort samengevat –:
  • de Stichting Bureau Jeugdzorg [plaats](hierna: Bureau Jeugdzorg) belast met de voorlopige voogdij over de na te melden minderjarige van [datum 1] tot [datum 1];
  • vastgesteld dat alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen van de minderjarige aan Bureau Jeugdzorg worden toegekend, onder de voorwaarde dat de minderjarige niet uit huis wordt geplaatst dan na instemming van de kinderrechter;
  • de behandeling van het verzoekschrift voor het overige aangehouden tot een nader te bepalen terechtzitting voor[datum 2].
Bij beschikking van deze rechtbank d.d.[datum 1] is – kort samengevat –:
  • Bureau Jeugdzorg belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige van [datum 1] tot het moment waarop een eventuele beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd;
  • vastgesteld dat alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen van de minderjarige aan Bureau Jeugdzorg worden toegekend, onder de voorwaarde dat de minderjarige niet uit huis wordt geplaatst dan na instemming van de kinderrechter;
  • de behandeling van het verzoekschrift voor het overige aangehouden tot een nader te bepalen terechtzitting;
  • iedere verdere beslissing ten aanzien van het verzoek tot teruggeleiding en de proceskosten aangehouden.
De rechtbank heeft wederom kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • het aanvullend verweerschrift.
Op 14 november 2013 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens Bureau Jeugdzorg is verschenen de heer O.J.H. van Gerven. Namens de Raad voor de Kinderbescherming zijn verschenen mevrouw E.K.M. Bakker en mevrouw M. van der Bom. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J. Brandt.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke schikking te komen. Op 18 november 2013 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
Op 5 december 2013 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Van de zijde van de moeder zijn pleitnotities overgelegd.
Indien een verzoek of verweer gedeeltelijk of geheel is ingetrokken of aangepast, wordt in de beschikking uitsluitend melding gemaakt van het verzoek of verweer zoals dat thans luidt.
Daartoe is opgenomen de tekst ’zoals dat thans luidt’ of ’thans nog’.
Verzoek en verweer
De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Suriname, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Suriname.
Voorts heeft de vader verzocht om met onmiddellijke ingang een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de Jeugdzorg, te belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Tevens heeft de moeder een kostenveroordeling verzocht.

Feiten

  • Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
  • Uit de moeder is het volgende thans nog minderjarige kind geboren:
  • [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], die door de vader is
erkend.
  • Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit.
  • De vader is op 25 juni 2012 vertrokken naar Suriname. De moeder en de minderjarige
zijn op 26 juni 2012 vertrokken naar Suriname.
- Op 6 juli 2013 heeft de moeder met de minderjarige de woning van de ouders van de
vader te Suriname, waar partijen woonachtig waren, verlaten en is met de minderjarige naar Nederland vertrokken.
- De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, de moeder en de minderjarige hebben
zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit.
- De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel Suriname geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst. Artikel 13 lid 3 Uitvoeringswet bepaalt dat in de gevallen waarin geen verdrag toepasselijk is de rechter het verzoek kan afwijzen op de gronden vermeld in de artikelen 12, tweede lid, 13 en 20 van het Verdrag.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarige onmiddellijk voor zijn vasthouding in Nederland zijn gewone verblijfplaats in Suriname had. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden.
Tussen partijen is in geschil of de vader voorafgaand aan het overbrengen al dan niet toestemming heeft gegeven voor permanent verblijf van de minderjarige in Nederland.
De moeder stelt dat partijen in Suriname samen hebben besloten om terug te keren naar Nederland om daar verder hun bestaan op te bouwen, hetgeen de vader gemotiveerd betwist.
De stelling van de moeder dat de vader voorafgaand heeft ingestemd met de verhuizing van de minderjarige naar Nederland wordt niet ondersteund door het door haar overgelegde proces-verbaal van aangifte van 26 september 2013 tegen de vader. Immers, tegenover de politie heeft de moeder verklaard dat zij naar Nederland wilde, de relatie wilde beëindigen en dat ze na een jaar genoeg had gespaard om met de minderjarige naar Nederland terug te gaan. Nergens in deze verklaring vermeldt de moeder dat de vader heeft ingestemd met het permanente verblijf van de minderjarige in Nederland. De moeder heeft geen plausibele verklaring kunnen geven voor deze tegenstrijdigheid in haar verklaring bij de politie en haar verklaring in dit geding. Tegen deze achtergrond en het aangeschafte retour vliegticket is het door de moeder overgelegde e-mailbericht van [naam 2] van [datum 2] betreffende een sollicitatie van de vader en de verklaring van [naam 2] van [datum 2] omtrent een huurbetaling onvoldoende om te concluderen dat de vader vooraf heeft ingestemd met de verhuizing van de moeder met de minderjarige naar Nederland, daargelaten nog dat de vader de echtheid van deze stukken gemotiveerd betwist.
De rechtbank passeert het bewijsaanbod van de moeder om de contactpersonen te horen over de sollicitaties van de vader. Zoals de moeder ter zitting heeft verklaard heeft de vader eerst ná zijn aankomst in Nederland gesolliciteerd, zodat die sollicitaties voor het bewijs van instemming van de vader met de permanente verhuizing van de minderjarige naar Nederland niet relevant zijn.
Gelet op het vorenstaande staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast dat de vader heeft ingestemd met het permanent verblijf van de minderjarige in Nederland. Nu voorts de vasthouding van de minderjarige in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Surinaams recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van het tweede lid van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de minderjarige in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Naar de rechtbank begrijpt betoogt de moeder dat de vader in het niet doen terugkeren van de minderjarige naar Suriname heeft berust, wat de vader gemotiveerd betwist.
De door de moeder overgelegde stukken betreffende een sollicitatie van de vader en een aanbod tot betaling van de huur – waarvan de echtheid door de vader overigens is bestreden – geven evenwel onvoldoende blijk van een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige gedraging van de vader waaruit zijn instemming blijkt met het niet doen terugkeren van de minderjarige naar Suriname. Een mogelijke ambivalente houding van de vader omtrent het permanente verblijf van de minderjarige in Nederland tijdens een poging om de relatie tussen partijen te redden is onvoldoende om de ongeoorloofdheid van het niet doen terugkeren op te heffen.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
De moeder heeft voorts betoogd dat er sprake is van een weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Zij stelt daartoe dat terugkeer van de minderjarige betekent dat hij gescheiden zal worden van haar, zijn hoofdverzorgende, omdat het voor de moeder onmogelijk is terug te keren naar Suriname. De vader betwist dit en voert aan dat de moeder een verblijfsvergunning voor Suriname heeft en aldaar kan werken. De moeder kan derhalve gewoon mee komen naar Suriname. Mocht zij er voor kiezen dat niet te doen, dan kan de vader in Suriname voor de minderjarige zorgen.
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
Voor de beantwoording van de vraag of de minderjarige als gevolg van de terugkeer in een ondragelijke toestand wordt gebracht, acht de rechtbank het volgende van belang.
Zowel de vader als de moeder zijn jong volwassenen. De komst van de minderjarige was ongepland en in het begin ook ongewenst, in die zin dat de minderjarige voor zijn geboorte voor adoptie is opgegeven. Na drie maanden is de minderjarige uiteindelijk weer teruggeplaatst bij de moeder waarna ook de vader later zijn vaderrol op zich heeft genomen. Omdat met de komst van de minderjarige de werk- en studieplannen van de ouders veranderden en er problemen waren ontstaan tussen de ouders enerzijds en de familie van de moeder anderzijds, besloten zij hun leven opnieuw op te bouwen in Suriname. De familie van de vader woonde toen reeds in Suriname en zou hen steunen.
Vast staat dat het partijen in het jaar dat zij in Suriname hebben verbleven, ondanks de hulp van de familie van de vader, niet is gelukt om als gezin een zelfstandig bestaan op te bouwen. Partijen beschikten in Suriname niet over zelfstandige woonruimte en sliepen als gezin in één kamer in het huis van de ouders van de vader. In financieel opzicht is het hen evenmin gelukt om onafhankelijk te raken van de familie van de vader. De vader had werk in het familiebedrijf, maar de moeder heeft in dat jaar geen vast dienstverband gehad. Ook thans woont de vader nog in huis bij zijn familie in Suriname.
Terugkeer naar Suriname zou voor de moeder betekenen dat ze wederom in een situatie komt te verkeren waarin ze volledig afhankelijk is van de familie van de vader. Immers, naar de vader erkent, heeft de moeder in Suriname geen eigen woonruimte en vooralsnog geen middelen van bestaan. Weliswaar bestaat voor de moeder de mogelijkheid om in Suriname werk te bemachtigen, zoals blijkt uit het aanbod dat zij vlak voor vertrek naar Nederland heeft gekregen, maar het is onzeker of en zo ja, wanneer, zij wederom een dergelijk aanbod zal krijgen en hoe zij tot die tijd in haar bestaan kan voorzien.
De rechtbank betrekt hierbij dat de vader geen aanbod heeft gedaan om in het bestaan van de moeder in Suriname (woonruimte en inkomen) bij te dragen anders dan dat de moeder bij de familie van de vader kan gaan wonen. Dat laatste kan gelet op de beëindiging van de relatie tussen partijen niet van de moeder worden gevergd.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het voor de moeder onmogelijk is met de minderjarige mee terug te keren naar Suriname.
Dat oordeel brengt mee dat toewijzing van het verzoek zou betekenen dat de minderjarige gescheiden zou worden van zijn moeder. De rechtbank is van oordeel dat de minderjarige hierdoor in een ondragelijke toestand zou worden gebracht. Feit van algemene bekendheid is immers dat kinderen van de leeftijd van de minderjarige (nog geen twee jaar oud) in een cruciale hechtingsfase verkeren. Vast staat dat de moeder de primaire hechtingsfiguur van de minderjarige is. Niet in geschil is immers dat de verzorging en opvoeding van de minderjarige in Suriname voornamelijk bij de moeder berustte vanwege het fulltime dienstverband van de vader bij het familiebedrijf. De rechtbank neemt bij haar beoordeling bovendien in aanmerking dat de minderjarige extra kwetsbaar is gelet op zijn belaste voorgeschiedenis waarbij hij de eerste drie maanden van zijn leven reeds gescheiden van zijn moeder is geweest en de vader ook pas later bij hem betrokken is geraakt.
De rechtbank is van oordeel dat de minderjarige door een scheiding van de moeder in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar Suriname afwijzen.
KAls er uit de overgelegde buitenlandse bewijsstukken tegenstrijdigheden blijken over de persoonsgegevens, dan kan zulks hieronder ipv met "De persoonsgegevens...vermeld." overwogen worden met bijv: "Blijkens..., doch blijkens..."
osten
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] naar Suriname;
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, J. Visser en A.M. Brakel, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Heirman-Huisman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2013.
Indien de rechter of de griffier wegens vakantie of ziekte niet kan ondertekenen, opnemen in plaats van de handtekening.
Nu de voorzitter buiten staat is deze beschikking mede te ondertekenen, is deze beschikking mede ondertekend door de oudste rechter.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.