In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Turkse nationaliteit, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser had een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf in Nederland, met als doel het bijwonen van een zitting bij de rechtbank Leeuwarden op 6 september 2012. De aanvraag werd echter afgewezen door verweerder op 4 oktober 2012, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende waren aangetoond en de tijdige terugkeer naar het land van herkomst niet was gewaarborgd. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 8 maart 2013 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 29 maart 2013 een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 11 september 2013 werd eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. D. Gürses, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mr. S.Q. Sandifort MSc. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en zich vervolgens ambtshalve de vraag gesteld of eiser nog belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank constateerde dat de periode waarvoor eiser het visum had aangevraagd reeds was verstreken, en dat de door eiser genoemde toekomstige bezoekperiodes te onzeker waren om als procesbelang te worden aangemerkt.
De rechtbank concludeerde dat eiser geen procesbelang meer had en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. Desondanks oordeelde de rechtbank dat verweerder in de proceskosten van eiser moest worden veroordeeld, omdat de trage besluitvorming van verweerder had bijgedragen aan het ontbreken van procesbelang. De rechtbank stelde de kosten op € 944,- en droeg verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.