ECLI:NL:RBDHA:2013:19025

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 december 2013
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
12/2866
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning aansprakelijkheid voor psychische aandoening door verjaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die als dienstplichtig soldaat heeft gediend, en de minister van Defensie. De eiser heeft een beroep ingesteld tegen de weigering van de minister om aansprakelijkheid te erkennen voor een psychische aandoening die voortvloeit uit een ongeval dat hij in 1984 heeft gehad, waarbij hij letsel aan zijn rechterpols opliep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de psychische aandoening, die door de eiser werd gesteld, geen zelfstandig gevolg is van de schadeveroorzakende gebeurtenis, maar voortvloeit uit de polsaandoening. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van eiser is verjaard, omdat de verjaringstermijn voor de primaire schade ook geldt voor de gevolgschade. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en de relevante wetgeving, waaronder artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek, dat de verjaringstermijnen regelt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vordering van eiser, die in 2010 is ingediend, is verjaard. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 12/2866 MAW

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 december 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser
(gemachtigde: mr. H.J.M.G.M. van der Meijden),
en
de minister van Defensie, verweerder
(gemachtigde: mr. A.E.P. van Zandbergen).

Procesverloop

Eiser heeft bij brief van 2 april 2012 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 februari 2012, waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 21 november 2011 ongegrond is verklaard.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 29 augustus 2013 ter zitting gevoegd behandeld met het beroep SGR 12/2867 MAW.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank doet in de beroepen van eiser afzonderlijk uitspraak.

Overwegingen

1
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2
De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1
Eiser heeft bij de Koninklijke Landmacht gediend als dienstplichtig soldaat.
Eiser is op [datum] 1984 een ongeval overkomen. Tijdens het lossen van een fouragewagen hebben militairen een ketting gevormd en heeft een dienstplichtige een doos naar eiser gegooid. Hierbij heeft eiser letsel aan de rechterpols opgelopen en heeft hij zich onder medische behandeling moeten stellen.
2.2
Bij brief van 13 december 1984 heeft eiser verzocht zijn schade als gevolg van het ongeval op [datum] 1984 te vergoeden. Als schadeposten zijn genoemd gemiste autorijlessen, reeds betaald examengeld voor het rijexamen en kosten van openbaar vervoer, in totaal fl 660,--.
2.3
Bij besluit van 5 maart 1985 is het ongeval van [datum] 1984 aangemerkt als een dienstongeval.
2.4
Bij besluit van 26 maart 1985 heeft verweerder de aansprakelijkheid erkend voor de gevolgen van het eiser op [datum] 1984 overkomen ongeval. Hierbij is medegedeeld dat de intrinsieke waarde van een militair pensioen, indien toegekend, in ruime mate het door eiser genoemde schadebedrag zal overtreffen, zodat verweerder vooralsnog niet bereid is tot vergoeding van het geclaimde bedrag over te gaan. Indien het pensioen te zijner tijd niet wordt toegekend, zal verweerder alsnog tot vergoeding van de geleden schade overgaan.
2.5
Aan eiser is met ingang van 1 december 1985 ontslag verleend uit de militaire dienst. Bij besluit van 2 juli 1986 is eiser te rekenen van 1 december 1985 een militair invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 20% in verband met de polsaandoening.
Op 3 december 2007 is een rapport Sociaal Medisch Onderzoek (SMO) uitgebracht, waarbij de mate van invaliditeit van eiser op peildatum 6 september 2007 in verband met de polsaandoening is vastgesteld op 20%. Voorts is voor een psychische aandoening, te weten een depressieve stoornis, ernstig, met vitale kenmerken en suïcidaliteit, verergerend dienstverband aangenomen en is de mate van invaliditeit in verband met deze klachten vastgesteld op 30%. Voor de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis NAO is geen dienstverband aanvaard. Daarnaast is onder meer overspannenheid vermeld als relevant doch niet beschouwd. Het militair invaliditeitspensioen van eiser is vervolgens vastgesteld naar een mate van invaliditeit van 50%.
2.6
Bij brief van 4 oktober 2010 heeft eiser verweerder 'aansprakelijk gesteld' voor hoofdletsel en letsel van de rechter pols als gevolg van gedragingen van andere militairen, alsmede voor PTSS waaraan hij sinds het voorval lijdt, althans verweerder aangesproken en gevraagd om hulp. Eiser heeft verzocht om (medische) hulp, onkostenvergoeding voor dingen die hij door zijn letsel niet meer kan doen, schadevergoeding en gemiste pensioenopbouw. Bij brief van 26 oktober 2011 heeft eiser verweerder verzocht afzonderlijke besluiten te nemen ter zake van de verschillende aandoeningen.
Bij besluit van 4 november 2011 heeft verweerder de aansprakelijkheid ter zake van de polsaandoening afgewezen op grond van verjaring. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 november 2011 heeft verweerder de aansprakelijkheid ter zake van de psychische aandoening, niet zijnde een PTSS, afgewezen op grond van verjaring. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de psychische aandoening geen zelfstandig gevolg is van de schadeveroorzakende gebeurtenis, maar schade die voortvloeit uit de primaire schade (het polsletsel). Hiervoor geldt dat de verjaring, die ter zake van de primaire schade is vastgesteld, ook betrekking heeft op de gevolgschade. Verweerder verwijst daartoe naar het besluit van 4 november 2011.
Eiser heeft bij brief van 6 december 2011 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
21 november 2011. Eiser is op 15 december 2011 gehoord in het kader van zijn bezwaar.
Eiser heeft bij brief van 2 april 2012 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 februari 2012, waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 4 november 2011 ongegrond is verklaard (SGR 12/2867 MAW).
Eiser heeft voorts bij brief van 2 april 2012 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 februari 2012, waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 21 november 2011 ongegrond is verklaard (SGR 12/2866 MAW).
3
Eiser heeft aangevoerd dat de absolute verjaringstermijn niet onder alle omstandigheden kan worden ingeroepen. Eiser verwijst naar artikel 3:310, tweede lid, van het BW. In het arrest van 28 april 2000 (NJ 2000, 430) heeft de Hoge Raad een beroep op verjaring terzijde geschoven. Verweerder doet dit zelf ook met asbestzaken, PX-10-zaken en PTSS-zaken. Voorts wordt verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 augustus 2008, LJN: AY6556, waarin in r.o. 1.3 wordt aangegeven dat wordt afgezien van de absolute verjaringstermijn. Ook in de bij de Ombudsman in juni 2010 tussen verweerder en de militaire vakbonden overeengekomen uitgangspunten voor de Ereschuldregeling wordt expliciet van elke vorm van verjaring afgezien. De absolute verjaring die al niet tegen PTSS-geïnvalideerden kon worden ingeroepen, kon ook niet tegen anderszins geïnvalideerden worden ingeroepen. Ook in individuele gevallen werd de absolute verjaringstermijn uit coulance terzijde geschoven. Geconcludeerd kan worden dat verweerder te pas en te onpas afstand doet van een beroep op de (absolute) verjaring. Dit betekent dat gehandeld wordt in strijd met het verbod van willekeur.
Eiser stelt dat, nu eerst in 2007 de diagnose PTSS is gesteld en het verzoek van 4 oktober 2010 dateert, de relatieve verjaring evenmin kan worden ingeroepen. De datum waarop de schade geacht wordt bekend te zijn, is het moment van diagnosticeren.
Eiser stelt voorts dat hier geen sprake is van gevolgschade met betrekking tot het primaire schademoment. Het gaat om een zelfstandige schade, die niet het logische gevolg is van de oorspronkelijke aandoening, met een geheel ander, zelfstandig karakter. De psychische schade is onder meer ontstaan door het veelvuldig uitvallen bij loongerelateerde werkomstandigheden en het onvermogen om een baan te houden.
4
In geschil is of verweerder zich met betrekking tot het geldend maken door eiser van zijn aanspraak op schadevergoeding ter zake van de psychische aandoening heeft kunnen beroepen op verjaring.
4.1
Voor de beoordeling wordt aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (CRvB 1 augustus 2000, JB 2000, 260).
4.2
Ingevolge artikel 3:310, eerste lid, van het BW - voor zover hier van belang - verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (de verkorte verjaringstermijn), en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan (de absolute verjaringstermijn).
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de polsaandoening in causaal verband staat met het ongeval op [datum] 1984. Vastgesteld dient te worden of de psychische aandoening moet worden beschouwd als schade die voortvloeit uit de primaire schade, zijnde de polsaandoening.
4.4
Uit de SMO-rapportage van 3 december 2007 blijkt dat eiser in 2002 eveneens werd verwezen naar de psychiater om na te gaan of er wellicht sprake was van een neurotische verwerking van het dienstongeval. Dat bleek niet het geval te zijn. Er was sprake van een reële verwerking en er was meer sprake van het tekortschieten van de coping. Er was sprake van een aanpassingsstoornis, maar niet duidelijk is geworden of deze aanpassingsstoornis gerelateerd moest worden aan het polsletsel. Een beschouwing is destijds achterwege gebleven. Aan de SMO-rapportage van 3 december 2007 ligt het rapport van psychiater P. Notten van 21 november 2007 ten grondslag. In het rapport van Notten is geconcludeerd dat eiser niet in staat is gebleken om te gaan met het door hem ervaren ongeluk en eiser wijt al het ongeluk in zijn leven aan zijn polsfractuur, de pijn die hij daarbij heeft en het daardoor gemist hebben van zijn carrière. Een en ander heeft geresulteerd in een depressief toestandsbeeld.
De rechtbank stelt allereerst vast dat, naar eiser thans ter zitting ook heeft erkend, uit de SMO-rapportage en het rapport van Notten niet uitdrukkelijk blijkt dat de diagnose PTSS is gesteld. De psychische aandoening is getypeerd als een depressief toestandsbeeld. Derhalve zal de rechtbank uitgaan van de term psychische aandoening.
Gelet op de bevindingen van Notten en het standpunt van eiser destijds overweegt de rechtbank dat de psychische aandoening voortvloeit uit het polsletsel en derhalve geen zelfstandig gevolg is van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 22 juni 2011 (AWB 10/6403 MAW), op het standpunt gesteld dat de situatie waarin een schadeveroorzakende gebeurtenis meerdere typen schades teweeg kan brengen, die op verschillende tijdstippen ontstaan, waardoor de verjaring van elke schadepost afzonderlijk begint te lopen, zich hier niet voordoet. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Nu ter zake van de polsaandoening bij uitspraak van heden (SGR 12/2867 MAW) is geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vordering van eiser van 4 oktober 2010, gelet op de verkorte verjaringstermijn, is verjaard, strekt dit oordeel zich eveneens uit over de gevolgschade (de psychische aandoening).
Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
5
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
6
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzitter, mr. G.P. Kleijn, lid, en mr. S. van Groningen, generaal-majoor b.d. (militair lid), in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2013.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.