ECLI:NL:RBDHA:2013:18702

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2013
Publicatiedatum
22 januari 2014
Zaaknummer
C-09-448188 - FA RK 13-6040
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verklaring rechtsvermoeden van overlijden van een vermiste persoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 december 2013 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 1 augustus 2013 was ingediend. Het verzoek was gericht op het verkrijgen van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden van de vermiste echtgenoot van verzoekster, die in Somalië zou zijn opgepakt en vermoord door de terroristische organisatie Al Shabaab. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder een faxbericht van verzoekster en een schriftelijke conclusie van de officier van justitie, die het verzoek steunde.

Tijdens de behandeling van de zaak op 18 november 2013 was de advocaat van verzoekster aanwezig, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was om aan te nemen dat de vermiste persoon daadwerkelijk overleden was. De rechtbank heeft de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek (BW) en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in overweging genomen, waarbij werd vastgesteld dat de termijn van vijf jaar voor het indienen van een verzoek om verklaring van overlijden nog niet was verstreken. Verzoekster had gesteld dat de vermiste in maart 2010 was vermoord, maar de rechtbank oordeelde dat de informatie die verzoekster had verstrekt voornamelijk gebaseerd was op horen zeggen en niet op objectiveerbare feiten.

De rechtbank benadrukte dat een beroep op de verkorting van de termijn van vijf jaar slechts in zeer beperkte gevallen kan worden toegestaan. Aangezien er onvoldoende bewijs was dat de dood van de vermiste waarschijnlijk was, werd het verzoek van verzoekster afgewezen. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 13-6040
Zaaknummer: C/09/448188
Datum beschikking: 16 december 2013

Verklaring rechtsvermoeden van overlijden

Beschikking op het op 1 augustus 2013 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster],

verzoekster,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. K. ter Haar-Benchaïb te Emmeloord.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de schriftelijke conclusie van de officier van justitie d.d. 26 augustus 2013 die strekt tot toewijzing van het verzoek;
  • de brief d.d. 2 september 2013 van de zijde van verzoekster.
Op 18 november 2013 is de zaak ter terechtzitting behandeld door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter-commissaris. Hierbij is verschenen: de advocaat van verzoekster.
Na de terechtzitting heeft de rechtbank nog ontvangen:
- het faxbericht d.d. 29 november 2013 van de zijde van verzoekster.

Verzoek

Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank zal gelasten [de vermiste](hierna: de vermiste) op te roepen teneinde van zijn in leven zijn te doen blijken, en zo hiervan niet blijkt, zal verklaren dat er een rechtsvermoeden van overlijden van de vermiste bestaat.

Beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd om van het verzoek kennis te nemen en past bij gebrek aan nadere conflictregels het Nederlandse recht toe.
Relatieve bevoegdheid
Ingevolge artikel 267 juncto artikel 269 Rv is de rechtbank Den Haag de relatief bevoegde rechter.
Inhoudelijke beoordeling
Artikel 1:413 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat, indien het bestaan van een persoon onzeker is en de in lid 2 aangegeven tijdruimte is verlopen, belanghebbenden de rechtbank kunnen verzoeken dat zij hun zal gelasten de vermiste op te roepen teneinde van zijn in leven zijn te doen blijken, en dat zij, zo hiervan niet blijkt, zal verklaren dat er rechtsvermoeden van overlijden van de vermiste bestaat.
Artikel 1:413 lid 2 sub a BW bepaalt dat de tijdruimte, te rekenen van het vertrek van de vermiste of de laatste tijding van zijn leven, vijf jaren beloopt. Ingevolge sub b wordt deze termijn verkort tot een jaar indien de betrokkene gedurende die periode wordt vermist en de omstandigheden zijn dood waarschijnlijk maken. Blijkens de Memorie van Toelichting bij dit artikel (TK 1999-2000, 27 117, nr. 3) kan hiervan sprake zijn wanneer de vermissing verband houdt met oorlogsomstandigheden, een natuurramp of een andere ramp, of een scheepsongeval of vliegtuigongeval.
Nu de hierboven aangegeven tijdruimte van vijf jaren nog niet is verstreken, staat thans ter beoordeling of er aanleiding is om voormelde termijn te verkorten tot één jaar. Daartoe dient te worden bezien of er sprake is van omstandigheden die de dood van de vermiste waarschijnlijk maken.
Verzoekster heeft in dit verband gesteld dat de vermiste, haar echtgenoot, woonachtig was in Somalië, alwaar hij in maart 2010 is opgepakt en vermoord door leden van de terroristische organisatie Al Shabaab. Op dat moment verbleef verzoekster in een asielzoekerscentrum in Nederland. Zij heeft destijds telefonisch van haar zuster [naam] (die thans ook vermist wordt) vernomen dat de vermiste door Al Shabaab is meegenomen. Haar zuster is hiervan getuige geweest. Later heeft haar zuster via buren ([naam]) vernomen dat de vermiste is vermoord en begraven in de plaats [plaats], een kleine plaats waar iedereen elkaar kent. Verder heeft verzoekster ter onderbouwing van haar stelling het rapport van eerste gehoor van de Immigratie- en Naturalisatiedienst overgelegd, waaruit blijkt dat zij tijdens het verhoor heeft aangegeven dat de vermiste in maart 2010 is vermoord door Al Shabaab.
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is van omstandigheden die de dood van de vermiste waarschijnlijk maken. De rechtbank stelt hierbij voorop dat gelet op de Memorie van Toelichting bij voornoemd wetsartikel een beroep op de verkorting van de termijn van vijf jaren slechts in zeer beperkte gevallen moet worden toegestaan. Ten aanzien van de stellingen van verzoekster overweegt de rechtbank dat deze overwegend zien op informatie die is verkregen op grond van horen zeggen, waardoor de rechtbank van oordeel is dat de vermissing niet is terug te voeren op objectiveerbare gebeurtenissen. Nu onvoldoende is gebleken dat er sprake is van omstandigheden die de dood van de vermiste waarschijnlijk maken, slaagt het beroep van verzoekster op artikel 413 lid 2 sub b BW niet, en zal haar verzoek worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek van verzoekster.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Brakel, J. Brandt en E.S.G. Jongeneel, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2013.