In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 december 2013 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 1 augustus 2013 was ingediend. Het verzoek was gericht op het verkrijgen van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden van de vermiste echtgenoot van verzoekster, die in Somalië zou zijn opgepakt en vermoord door de terroristische organisatie Al Shabaab. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder een faxbericht van verzoekster en een schriftelijke conclusie van de officier van justitie, die het verzoek steunde.
Tijdens de behandeling van de zaak op 18 november 2013 was de advocaat van verzoekster aanwezig, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was om aan te nemen dat de vermiste persoon daadwerkelijk overleden was. De rechtbank heeft de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek (BW) en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in overweging genomen, waarbij werd vastgesteld dat de termijn van vijf jaar voor het indienen van een verzoek om verklaring van overlijden nog niet was verstreken. Verzoekster had gesteld dat de vermiste in maart 2010 was vermoord, maar de rechtbank oordeelde dat de informatie die verzoekster had verstrekt voornamelijk gebaseerd was op horen zeggen en niet op objectiveerbare feiten.
De rechtbank benadrukte dat een beroep op de verkorting van de termijn van vijf jaar slechts in zeer beperkte gevallen kan worden toegestaan. Aangezien er onvoldoende bewijs was dat de dood van de vermiste waarschijnlijk was, werd het verzoek van verzoekster afgewezen. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken.