In deze strafzaak, behandeld door de politierechter van de Rechtbank Den Haag op 26 november 2013, stond de verdachte terecht voor winkeldiefstal en het verblijven in Nederland als ongewenst vreemdeling. De verdachte, geboren in Algerije, werd beschuldigd van het stelen van twee broodjes uit een warenhuis en het illegaal verblijven in Nederland, terwijl hij wist dat hij als ongewenst vreemdeling was verklaard. Tijdens de zitting voerde de raadsman van de verdachte een verweer over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar de politierechter oordeelde dat dit verweer ontijdig was en pas na de inhoudelijke behandeling van de zaak kon worden beoordeeld.
De politierechter overwoog dat de verdachte onvoldoende had meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, wat essentieel was voor zijn uitzetting naar Algerije. De rechter stelde vast dat de stappen van de terugkeerprocedure waren doorlopen, en dat de verdachte niet had voldaan aan zijn medewerkingsplicht. De politierechter verwierp het beroep op overmacht en concludeerde dat de verdachte niet had aangetoond dat hij niet in staat was om Nederland te verlaten. De verdachte had eerder al een termijn van vier weken gekregen om Nederland te verlaten, maar had hier geen gebruik van gemaakt.
Uiteindelijk werd de verdachte schuldig bevonden aan zowel de winkeldiefstal als het illegaal verblijf in Nederland. De politierechter legde een gevangenisstraf van 14 weken op, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De rechter benadrukte dat de verdachte herhaaldelijk was veroordeeld voor vergelijkbare feiten en dat de opgelegde straf in overeenstemming was met de ernst van de gepleegde feiten. De verdachte werd geïnformeerd over zijn recht om binnen veertien dagen hoger beroep aan te tekenen tegen het vonnis.