ECLI:NL:RBDHA:2013:18606

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
13 januari 2014
Zaaknummer
AWB 13/17159
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag gezinshereniging met Nederlands kind en de beoordeling van nieuwe omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de herhaalde aanvraag van eiseres tot gezinshereniging met haar in Nederland geboren zoon. Eiseres, van Indonesische nationaliteit, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen. Na een periode van rechtmatig verblijf in Nederland, heeft zij opnieuw een aanvraag ingediend, waarbij zij nieuwe omstandigheden aanvoerde, zoals de verlening van een verblijfsvergunning voor een zoekjaar en de veroudering van haar zoon, die inmiddels twee jaar ouder was en meer geworteld in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de eerdere afwijzing onzorgvuldig was, omdat eiseres niet was gehoord en de belangen van het kind onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank benadrukte dat eiseres sinds 2002 in Nederland woont, een opleiding heeft gevolgd en dat haar zoon de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het gezinsleven beschermt. De rechtbank vernietigde het besluit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en droeg hen op een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van het kind en de nieuwe omstandigheden in acht moeten worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 13/17159
Datum uitspraak: 17 december 2013

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake

[naam],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Indonesische nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. J.E. Jalandoni,
tegen

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder (onder verweerder wordt tevens verstaan de rechtsvoorganger(s) van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Het procesverloop

Op 29 juni 2012 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot wijziging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf gedurende zoekjaar afgestudeerde’ in een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) bij[zoon van eiseres]’. Bij besluit van 9 januari 2013 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen.
Daartegen heeft eiseres op 30 januari 2013 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 juni 2013 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 3 juli 2013 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 30 september 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S. Alberts.

De beoordeling

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres is met ingang van 19 november 2002 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van studie aan hoger onderwijs. De geldigheid van deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 1 september 2010. Eiseres heeft een relatie gekregen met [voormalig partner van eiseres] (hierna: [voormalig partner van eiseres]). Uit deze relatie is op 9 mei 2009 een zoon geboren, [zoon van eiseres], die de Nederlandse nationaliteit heeft.
Op 25 augustus 2010 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 EVRM bij [zoon van eiseres]’. Deze aanvraag is afgewezen, waartegen eiseres destijds in bezwaar en beroep is gekomen. De afwijzing is onherroepelijk geworden bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 december 2012.
Op 25 juli 2011 is eiseres in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf gedurende zoekjaar afstuderende’, tot 1 juli 2012.
De relatie tussen eiseres en [voormalig partner van eiseres] is inmiddels verbroken.
Beoordelingskader
2.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.
Vast staat dat eiseres al eerder, op 25 augustus 2010, een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 EVRM bij [zoon van eiseres]’.
Deze aanvraag is bij besluit van 9 februari 2011, gehandhaafd bij besluit van 24 juni 2011, afgewezen. Het besluit van 12 juni 2013 is van gelijke strekking als het besluit van 24 juni 2011 zodat op het tegen eerstgenoemd besluit ingestelde beroep het in rechtsoverweging 2 weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
4.
Aan het besluit van 24 juni 2011 had verweerder ten grondslag gelegd dat weliswaar sprake was van familie- of gezinsleven tussen eiseres en haar zoon, en van een inmenging in het recht op eerbiediging daarvan, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd was in het belang van het economisch welzijn van het land.
5.
Eiseres heeft in de besluitvormingsfase van onderhavige aanvraag als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd dat zij in de tussenliggende periode een andere verblijfsvergunning heeft gehad, onder de beperking ‘verblijf gedurende zoekjaar afstuderende’, geldig van 25 juli 2011 tot 1 juli 2012. Verder heeft zij aangevoerd dat zij na het moment van de beoordeling in het kader van de aanvraag van 25 augustus 2010 is afgestudeerd en dat zij inmiddels verschillende banen aangeboden heeft gekregen die zij vanwege haar verblijfsstatus niet kan aannemen en heeft zij gewezen op het belang om met haar zoon gezinsleven in Nederland te kunnen uitoefenen.
6.
Hoewel een uitvoerige onderbouwing van de nieuwe omstandigheden namens eiseres in de besluitvormingsfase ontbrak is de rechtbank reeds op grond van het wel aangevoerde van oordeel dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die afbreuk kunnen doen aan het eerdere besluit. Bij de beoordeling of de inmenging in het gezinsleven tussen eiseres en haar zoon gerechtvaardigd is, dient onder meer de duur van het rechtmatig verblijf in Nederland in beschouwing te worden genomen, zodat de verlening van de verblijfsvergunning voor het zoekjaar relevant kan zijn. Verder is [zoon van eiseres] inmiddels twee jaar ouder en dus meer geworteld in Nederland, hetgeen zeker nu [zoon van eiseres] de Nederlandse nationaliteit heeft en gezien het gewicht dat blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) aan het belang van het kind moeten worden gehecht, bij die belangenafweging ook relevant is.
7.
Het voorgaande maakt dat sprake is van nieuwe omstandigheden waarvan op voorhand niet uitgesloten is dat deze aan het eerdere besluit kunnen afdoen. Dit maakt dat het besluit van 12 juni 2013, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de rechtbank kunnen worden getoetst. De rechtbank stelt in dit verband vast dat verweerder in beroep weliswaar heeft betoogd dat geen sprake zou zijn van nieuwe feiten en omstandigheden, maar dat in het bestreden besluit wel een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag heeft plaatsgevonden.
Inhoudelijke beoordeling
8.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
9.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Het belang van eiseres bij haar verblijf in Nederland weegt in dit geval minder zwaar dan het algemeen belang van de samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, dat met name is gelegen in het economisch welzijn van het land. Verweerder acht daarbij van belang dat eiseres momenteel geen eigen inkomen heeft, zodat er een reëel risico bestaat dat zij ten laste zal komen van de openbare kas. In de belangenafweging is verder meegenomen de omstandigheid dat de zoon van eiseres de Nederlandse nationaliteit bezit en dat hij, gezien zijn jonge leeftijd, nog geen banden heeft met Nederland die zo sterk zijn dat hij zijn gezinsleven enkel in dit land kan uitoefenen. Voorts is meegewogen dat de vader van [zoon van eiseres] de Nederlandse nationaliteit heeft, in beeld is en een bijdrage kan leveren in de kosten van verzorging en opvoeding, of hier in Nederland voor hem kan zorgen. Verder is niet gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Indonesië uit te oefenen. Verweerder acht afwijzing van de aanvraag daarom niet in strijd met artikel 8 van het EVRM en evenmin met het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK), de Gezinsherenigingsrichtlijn en het Europees Handvest van de Grondrechten.
10.
Hiermee kan eiseres zich niet verenigen. In dat verband heeft eiseres allereerst aangevoerd dat zij ten onrechte niet is gehoord.
11.
Ingevolge artikel 3:2 van de Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
12.
Met betrekking tot het horen in bezwaar is uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen eerder door bezwaarmaker is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
13.
De rechtbank overweegt dat uit het primaire besluit van 9 januari 2013 volgt dat eiseres met ingang van 19 november 2002, tot uiteindelijk 1 september 2010 legaal verblijf in Nederland heeft gehad in het kader van studie. Vervolgens heeft zij van 1 juli 2011 tot 1 juli 2012 legaal verblijf gehad in het kader van een zoekjaar. Verder blijkt reeds uit het primaire besluit dat [zoon van eiseres] is geboren op een moment dat eiseres legaal in Nederland verbleef, dat [zoon van eiseres] de Nederlandse nationaliteit heeft en dat hij door eiseres wordt verzorgd maar dat ook zijn vader, [voormalig partner van eiseres], nog contact met [zoon van eiseres] en eiseres onderhoudt.
14.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat reeds bij het nemen van het primaire besluit sterke aanwijzingen aanwezig waren voor twijfel aan de rechtvaardigheid van de inmenging in het recht op gezinsleven en de rechten van [zoon van eiseres] als kind. Door desondanks, zowel in het primaire besluit als in de beslissing op bezwaar, de aanvraag af te wijzen zonder eiseres te horen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig gehandeld. Verder kan niet gesteld worden dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat de bezwaren niet tot een andersluidend besluit konden leiden. Daaraan doet niet af dat door de gemachtigde van eiseres maar summiere bezwaargronden zijn aangevoerd, waarbij wel is gewezen op de mogelijkheden om werk te vinden en het belang van [zoon van eiseres]. Deze gronden moeten immers worden beoordeeld in samenhang met hetgeen eiseres eerder al naar voren heeft gebracht.
15.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:3 van de Awb.
16.
In het kader van de finale geschillenbeslechting zal de rechtbank bezien of aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
17.
Ter zitting van de rechtbank is eiseres in de gelegenheid geweest haar standpunt naar voren te brengen. Zij heeft onder meer aangevoerd dat [zoon van eiseres] inmiddels naar school gaat, geen Indonesisch spreekt en er voor hem in Indonesië ook geen toekomst zal zijn. Verder heeft zij samen met [voormalig partner van eiseres] gezamenlijk gezag over [zoon van eiseres], maar neemt zij vrijwel alle zorgtaken voor haar zoon op zich, omdat [voormalig partner van eiseres] vanwege (onder meer) psychische beperkingen niet in staat is om voor zijn zoon te zorgen. Zij heeft getracht hierover informatie te verkrijgen om dit te onderbouwen, maar de artsen van [voormalig partner van eiseres] kunnen die niet verstrekken vanwege het beroepsgeheim. [voormalig partner van eiseres] zelf wil evenmin informatie geven, omdat hij vreest dat dergelijke informatie tegen hem kan worden gebruikt in een eventuele procedure over het ouderlijk gezag. Wel bezoekt eiseres hem regelmatig met [zoon van eiseres], hetgeen ook voor [zoon van eiseres] belangrijk is. Deze bezoeken kunnen echter niet langer dan 3 of 4 uur duren vanwege de psychische problemen van [voormalig partner van eiseres]. Eiseres heeft ook verklaard dat [voormalig partner van eiseres] zeker niet naar Indonesië zal vertrekken en heeft aangekondigd alles in het werk te zullen stellen om te voorkomen dat [zoon van eiseres] naar Indonesië vertrekt. Verder heeft zij aangevoerd dat zij tijdens haar zoekjaar moeilijk een baan kon vinden vanwege de zorg voor [zoon van eiseres], maar dat dit nu beter gaat omdat [zoon van eiseres] ouder is en zij inmiddels wel aanbiedingen voor werk krijgt, maar die niet kan aannemen omdat ze geen verblijfsvergunning heeft.
18.
Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Het EHRM heeft hierover in het hiervoor genoemde arrest Rodriguez da Silva overwogen;
“Factors to be taken into account in this context are the extent to which family life is effectively ruptured, the extent of the ties in the Contracting State, whether there are insurmountable obstacles in the way of the family living in the country of origin of one or more of them, whether there are factors of immigration control (e.g. a history of breaches of immigration law) or considerations of public order weighing in favour of exclusion (see Solomon v. the Netherlands (dec.), no. 44328/98, 5 September 2000). Another important consideration will also be whether family life was created at a time when the persons involved were aware that the immigration status of one of them was such that the persistence of that family life within the host state would from the outset be precarious.”
19.
Bij de beoordeling van deze aspecten moet vooropgesteld worden dat tussen eiseres en [zoon van eiseres], en tussen [zoon van eiseres] en zijn vader sprake is van gezinsleven. Verder stelt de rechtbank vast dat eiseres reeds sinds 2002, dus een aanzienlijk deel van haar leven, (vergelijk de uitspraak van het EHRM van 9 september 2013, Udeh tegen Zwitserland, zaaknummer 12020/09, rechtsoverweging 48) in Nederland woont, hier een opleiding heeft gevolgd en Nederlands spreekt, terwijl [zoon van eiseres] hier is geboren, naar school gaat, de Nederlandse nationaliteit heeft en geen Indonesisch spreekt. [voormalig partner van eiseres] heeft evenmin banden met Indonesië. Met betrekking tot het standpunt van verweerder dat geen sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Indonesië uit te oefenen, overweegt de rechtbank dat mogelijk geen sprake is van ‘insurmountable obstacles’ om het gezinsleven in Indonesië uit te oefenen maar dat in ieder geval [voormalig partner van eiseres] en [zoon van eiseres] aanzienlijke problemen zullen ondervinden bij vertrek naar dat land, hetgeen ook bij de beoordeling moet worden betrokken (vergelijk onder meer het arrest van het EHRM van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen). Daarbij acht de rechtbank op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting overigens aannemelijk dat [voormalig partner van eiseres] er niet voor zal kiezen eiseres en hun zoon te volgen, zodat ingeval van gedwongen vertrek van eiseres naar Indonesië, [zoon van eiseres] het directe contact met één van zijn ouders zal verliezen.
Verder is bij de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van de inbreuk op het gezins- en privéleven van eiseres, [zoon van eiseres] en [voormalig partner van eiseres] van belang dat de relatie tussen eiseres en [voormalig partner van eiseres] is begonnen en [zoon van eiseres] is geboren op een moment dat eiseres hier legaal verbleef, hoewel daarbij mogelijk relevantie toekomt aan het feit dat eiseres destijds in Nederland verbleef in het kader van studie. Ten slotte wijst de rechtbank er in dit verband op dat eiseres vanaf 2002 tot het verlopen van haar verblijfsvergunning voor het zoekjaar, gedurende bijna 9 jaar rechtmatig verblijf heeft gehad en gedurende de periode tussen het verlopen van haar vergunning in het kader van studie en het begin van haar zoekjaar op grond van een lopende procedure in Nederland mocht verblijven. Van ‘factors of immigration control’ in de zin van het hebben van een verleden van schendingen van migratierecht, is dan ook in geen of geringe mate sprake, terwijl evenmin sprake is van openbare orde aspecten die nopen tot verwijdering van eiseres van het grondgebied.
20.
Bij het voorgaande betrekt de rechtbank nog dat ook uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat veel waarde moet worden gehecht aan de belangen van kinderen. Zoals hiervoor overwogen acht de rechtbank aannemelijk dat [zoon van eiseres] als gevolg van het bestreden besluit ofwel zonder zijn moeder in Nederland zal moeten blijven, waarbij het nog de vraag is of hij kan worden verzorgd door zijn vader, ofwel bij vertrek naar Indonesië zijn vader zal moeten achterlaten, waarbij verder aannemelijk is dat hij in Indonesië aanzienlijk beperktere ontwikkelingsmogelijkheden heeft dan in Nederland. In beide gevallen wordt zijn belang dus in hoge mate geschaad en naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder aan zijn belang de vereiste waarde heeft gehecht.
21.
Voor het instandlaten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit bestaat dan ook geen aanleiding. Verweerder zal in een nieuw te nemen besluit nader moeten motiveren waarom de weigering om eiseres rechtmatig verblijf te verlenen, geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
22.
Daarbij zal verweerder tevens kunnen motiveren in hoeverre het standpunt in het bestreden besluit en ter zitting dat een beroep op het arrest Ruiz Zambrano van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) van 8 maart 2011 (zaaknummer C-34/09) niet kan slagen omdat niet is gebleken dat [voormalig partner van eiseres] niet de zorg en opvoeding van [zoon van eiseres] op zich zou kunnen nemen, zich verhoudt met het arrest van het Hof van Justitie van 10 oktober 2013 inzake Alokpa (zaaknummer C-86/12) en de daaraan voorafgaande conclusie van de Advocaat Generaal van 21 maart 2013. Daarin lijkt slechts relevant te zijn geacht dat mevrouw Alokpa vanaf de geboorte alleen voor haar kinderen heeft gezorgd, en dat aan de vraag of alsnog van haar partner zou kunnen worden gevraagd deze zorg over te nemen niet wordt toegekomen.
23.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, die zijn begroot op € 944,00 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
24.
Er bestaat voorts aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.

De beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 juni 2013;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt voorts dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 160,- aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 944,-, te
betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Brugman, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2013.

Rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).