ECLI:NL:RBDHA:2013:18581

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
9 januari 2014
Zaaknummer
AWB 13/11967
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning en inreisverbod voor Azerbeidzjaner op grond van artikel 1F Vv

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2013 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Azerbeidzjaan, tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van het 'buitenschuldbeleid', maar deze aanvraag werd afgewezen. Tevens werd hem een inreisverbod van tien jaar opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in Nederland verblijft sinds 2000 en dat er eerder al een besluit was genomen waarbij artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing werd verklaard. Dit besluit staat in rechte vast en vormt de basis voor de afwijzing van zijn aanvraag.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder zijn stelling dat hij staatloos is en niet kan terugkeren naar Azerbeidzjan, niet overtuigend geacht. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat hij geen Azerbeidzjaanse nationaliteit bezit. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, wat de oplegging van het inreisverbod rechtvaardigt. De rechtbank heeft ook de medische situatie van eiser in overweging genomen, maar concludeert dat hij recht heeft op noodzakelijke zorg in Nederland, waardoor er geen schending van artikel 3 van het EVRM is.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, en de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning en het inreisverbod bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en de gevolgen daarvan voor de verblijfsstatus van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/11967
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde: mr. M.I. Vennik,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (en diens rechtsvoorgangers), verweerder,
gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 april 2013 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2013. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig N.M. Maes, tolk in de Russische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak één maal verlengd.

Overwegingen

1.
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1972. Hij stelt staatloos te zijn, maar verweerder stelt dat hij de Azerbeidzjaanse nationaliteit bezit. Eiser verblijft in Nederland sinds 2000. Bij besluit van 19 september 2003 heeft verweerder aan eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Dit besluit staat in rechte vast. Eiser heeft op 26 januari 2012 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van het zogeheten ‘buitenschuldbeleid’. Bij brief van 21 september 2012 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van uitstel van vertrek op medische gronden.
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft verweerder beide aanvragen afgewezen en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Op 16 januari 2013 heeft eiser hiertegen een bezwaarschrift en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 31 januari 2013 (AWB 13/1845) het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
2.
Bij het bestreden besluit is het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat de gevraagde verblijfsvergunning regulier is afgewezen omdat in rechte vaststaat dat artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag (Vv) op eiser van toepassing is en eiser om die reden een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft hierbij tevens verwezen naar bovengenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 januari 2013. Het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 november 2010, waarbij de klachten van eiser onder artikel 3 en artikel 8 van het EVRM zijn verworpen, leidt niet tot een ander oordeel omtrent de toepasselijkheid van artikel 1 F van het Vv, nu deze blijkens diverse uitspraken in rechte vast staat. Verweerder heeft voorts, onder verwijzing naar het primaire besluit en voornoemde uitspraak van 31 januari 2013 zijn standpunt gehandhaafd dat in redelijkheid kan worden geconcludeerd dat eiser niet staatloos is maar de Azerbeidzjaanse nationaliteit bezit. Met de door eiser overgelegde brief van 2 maart 2010 van de Azerbeidzjaanse autoriteiten aan het EHRM heeft eiser onvoldoende aangetoond dat hij niet terug kan keren naar zijn land van herkomst, nu er blijkens een e-mail van de Dienst Terugkeer en Vertrek van mei 2011 op dat moment nog immer een aanvraag voor een laissez-passer in behandeling was. Voorts heeft eiser nimmer bij het IOM een officiële aanvraag ingediend voor vrijwillige terugkeer naar Azerbeidzjan.
Verweerder heeft voorts, onder verwijzing naar een advies van 8 januari 2013 van het Bureau Medische Advisering (BMA) overwogen, dat eiser kan reizen en dat zijn medische problemen niet leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM bij uitzetting omdat behandeling mogelijk is in het land van herkomst. Schending van deze bepaling hier te lande is volgens verweerder niet aan de orde omdat hij hier te lande, ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de medisch noodzakelijke zorg krijgt. Verweerder heeft het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 dan ook afgewezen.
Nu artikel 1 F van het Vv nog immer op eiser van toepassing is, heeft verweerder eiser ingevolge artikel 66a, zevende lid, onder b, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. De enkele omstandigheid dat eiser meent dat hij niet uit Nederland kan vertrekken, is onvoldoende om op grond van artikel 6.5, tweede lid, van het Vb 2000 van een inreisverbod af te zien. Verweerder heeft, onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van 31 januari 2013, zijn standpunt gehandhaafd dat een op het individu toegespitste belangenafweging heeft plaatsgevonden.
3.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte blijft vasthouden aan zijn standpunt dat eiser de Azerbeidzjaanse nationaliteit zou bezitten, nu uit de door hem overgelegde brief van 2 maart 2010 van Azerbeidzjan duidelijk blijkt dat eiser geen Azerbeidzjaans staatsburger is. Ter nadere onderbouwing hiervan heeft eiser in beroep nog een verklaring van de Azerbeidzjaanse consul te Den Haag van 21 oktober 2013 overgelegd. Eiser meent dat hij genoegzaam heeft aangetoond dat hij het land buiten zijn schuld niet kan verlaten, nu geen van de landen, Azerbeidzjan, Georgië en Rusland, waarbij hij gepresenteerd is, een laissez-passer hebben afgegeven. Gelet hierop kan het inreisverbod niet worden gehandhaafd. Het niet kunnen terugkeren naar welk land dan ook, dient tevens te leiden tot toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, zodat hij als hartpatiënt recht heeft op opvang en medische voorzieningen. Eiser stelt dat in Nederland sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM, nu hij de voor hem noodzakelijke dure medicatie niet kan betalen.
Ten aanzien van het opgelegde inreisverbod heeft eiser het volgende aangevoerd. Het feit dat de toepasselijkheid van artikel 1 F van het Vv in rechte vast staat, laat een hernieuwde beoordeling bij de oplegging van het inreisverbod onverlet, mede gelet op het arrest van het EHRM van 2 november 2010. Gezien het tijdsverloop van tien jaar sinds de tegenwerping van artikel 1 F van het Vv, de onmogelijkheid om naar een ander land te reizen, en zijn medische situatie, heeft verweerder ten onrechte niet op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 afgezien van het opleggen van een inreisverbod.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.
Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van 26 januari 2012 en de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 van 21 september 2012 wordt ambtshalve als volgt overwogen.
5.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt, in afwijking van artikel 8, geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
a. van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
b. bedoeld in artikel 8, onder j, en
c. van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
Ingevolge het zevende lid, onder b, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt, in afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Ingevolge het achtste lid, kan onze minister om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef onder c, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer de omstandigheid dat hem artikel 1 F van het Vv wordt tegengeworpen.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geldt de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 of 33, wordt afgewezen als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de desbetreffende vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan. Deze beschikking heeft van rechtswege tot gevolg dat die vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet.
6.
De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298), van oordeel dat eiser, zolang het opgelegde inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn onder punt 4 vermelde aanvragen. Of eiser voldoet aan de vereisten voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning of voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw, zal de rechtbank hieronder in het kader van de toetsing van het inreisverbod beoordelen.
7.
Ten aanzien van het opgelegde inreisverbod van tien jaar overweegt de rechtbank als volgt.
8.
Verweerder heeft op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk moet verlaten omdat hij een gevaar voor de openbare orde vormt en vervolgens een inreisverbod opgelegd.
Met toepassing van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, is de duur van het inreisverbod vastgesteld op tien jaar. Verweerder was, gelet op deze bepalingen, bevoegd om een inreisverbod voor tien jaar op te leggen.
9.
De rechtbank volgt niet het standpunt van eiser dat de toepasselijkheid van
artikel 1 F van het Vv opnieuw aan de orde kan worden gesteld in het kader van het opgelegde inreisverbod. De toepasselijkheid van deze bepaling staat immers reeds in rechte vast en niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Zoals verweerder terecht in het bestreden besluit heeft gesteld, staat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2011 (nr. 201106688/1/V3), reeds in rechte vast dat het arrest van het EHRM van 2 november 2010 geen novum is. Het enkele tijdsverloop sinds de tegenwerping van artikel 1 F van het Vv, zoals ter zitting door gemachtigde van eiser betoogd, kan niet als een rechtens relevant novum worden aangemerkt.
10.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat het inreisverbod niet kan worden gehandhaafd omdat hij als staatloze niet uit Nederland kan vertrekken, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op de door hem ingebrachte stukken van de Azerbeidzjaanse autoriteiten voldoende heeft onderbouwd dat hij geen Azerbeidzjaans staatsburger is. Naar het oordeel van de rechtbank staat dit evenwel niet in de weg aan het opleggen van een inreisverbod, nu eiser op grond van het besluit van 19 september 2003 ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 van rechtswege een vertrekplicht heeft om Nederland te verlaten en blijkens de definitie van ‘terugkeer’ in artikel 1, onder 3, van de Terugkeerrichtlijn, terugkeer ook kan inhouden: vrijwillige terugkeer naar een derde land. In dit geval is niet komen vast te staan dat eiser niet uit eigen beweging naar een derde land kan vertrekken.
11.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder, gelet op de toepasselijkheid van artikel 1 F van het Vv, in redelijkheid geen aanleiding heeft gezien om op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod om humanitaire of andere redenen.
12.
De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat eiser zijn beroep op schending van artikel 3 van het EVRM heeft beperkt tot zijn behandeling in Nederland. Eiser stelt dat hiervan sprake is nu hij door gebrek aan middelen geen toegang heeft tot de voor hem vereiste zorg en medicatie. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat van schending van artikel 3 van het EVRM hier te lande geen sprake is, nu eiser, ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 aanspraak kan maken op verlening van medisch noodzakelijke zorg.
13.
Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
14.
Ingevolge paragraaf A3/7.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt een aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw 2000 afgewezen als aan de vreemdeling een inreisverbod is opgelegd op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. De gezondheidstoestand van de vreemdeling kan wel aanleiding zijn om tijdelijk de vreemdeling niet uit te zetten. Uitzetting blijft achterwege zonder dat sprake is van rechtmatig verblijf en zonder dat het inreisverbod wordt opgeheven.
15.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 terecht is afgewezen nu aan eiser een inreisverbod is opgelegd op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000.
De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat het niet kunnen terugkeren naar welk land dan ook, voor verweerder aanleiding had moeten zijn om hem tijdelijk niet uit te zetten. Zoals hierboven onder punt 10 is overwogen, is niet komen vast te staan dat eiser niet uit eigen beweging naar een derde land kan vertrekken. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat verweerder in het primaire besluit van 14 januari 2013, dat in het bestreden besluit als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, heeft overwogen dat verweerder uitgaat van de noodzaak van fysieke overdracht van eiser en van directe voortzetting van de behandeling na gedwongen uitzetting. Als medische overdracht niet geregeld kan worden, zal eiser niet worden uitgezet, aldus verweerder. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank de medisch noodzakelijke zorg in of buiten Nederland voldoende gewaarborgd.
16.
Het beroep is ongegrond.
17.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.