Eiser heeft aangevoerd dat verweerder gehouden is om de geleden en nog te lijden schade te vergoeden, onder aftrek van de inkomsten uit het militair invaliditeitspensioen. In het besluit van 26 maart 1985 wordt aan de toekenning een voorwaardelijk karakter gegeven, te weten dat alleen tot vergoeding zal worden overgegaan als de schade het bedrag aan toe te kennen pensioen overschrijdt. Op geen enkele wijze wordt aangegeven hoe te handelen indien het pensioen wel wordt toegekend. Het is in dat geval geen automatisme dat overige schade moet worden geacht te ontbreken. Eiser legt het zo uit dat de voorwaardelijkheid per jaar dient te worden beschouwd en dat, indien de schade meer is dan de inkomsten uit het pensioen, per jaar het verschil moet worden uitgekeerd. Dit volgt, volgens eiser, uit het begrip ‘te zijner tijd’. Dit is een gebruikelijke verrekenmethode binnen het letselschaderecht. Het voorwaardelijk karakter van de erkenning van de aansprakelijkheid is nimmer aan verjaring onderhevig. Bij het per jaar niet aanwenden daarvan, is hooguit de aanspraak voor dat jaar verloren. Die van toekomstige jaren blijft bestaan.
Subsidiair stelt eiser dat met het Changoe-arrest van de Hoge Raad (NJ 1992, 687) de bestuursrechtelijke weg gevolgd dient te worden en dat derhalve een besluit genomen had moeten worden. Dit besluit is eerst met het primaire besluit van 4 november 2011 genomen. Ten onrechte is gesproken over verjaring, er diende door verweerder te worden beslist over de (hoogte van de) schadevergoeding. Dat is nog altijd niet gebeurd. Verweerder stelt in het primaire besluit dat in 1986 een militair invaliditeitspensioen is toegekend en dus is beslist (en kennelijk het voorwaardelijke karakter aan het besluit van 26 maart 1985 is komen te vervallen). Verweerder had echter een expliciet en definitief besluit moeten nemen. Bovendien had verweerder moeten uitzoeken of de schade meer dan wel minder dan het pensioen bedroeg. Onder deze omstandigheden kan de verjaring niet worden ingeroepen. In het bijzonder is dit het geval indien op grond van artikel V4 van de Algemene militaire pensioenwet (Ampw, oud) het pensioen verrekend wordt met de uitkering.
Meer subsidiair beroept eiser zich op toepassing van artikel 6:2, tweede lid, van het BW in combinatie met (de werking van) artikel 6:248, tweede lid, van het BW inhoudende dat de genoemde omstandigheden, in dit geval het beslissen dan wel berichten omtrent de beslissing in relatie tot de overige aspecten, met zich brengen dat een beroep op verjaring op grond van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Uiterst subsidiair merkt eiser op dat de absolute verjaringstermijn niet onder alle omstandigheden kan worden ingeroepen. Eiser verwijst naar artikel 3:310, tweede lid, van het BW. In het arrest van 28 april 2000 (NJ 2000, 430) heeft de Hoge Raad een beroep op verjaring terzijde geschoven. Verweerder doet dit zelf ook met asbestzaken, PX-10-zaken en PTSS-zaken. Voorts wordt verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 augustus 2008, LJN: AY6556, waarin in r.o. 1.3 wordt aangegeven dat afgezien wordt van de absolute verjaringstermijn. Ook in de bij de Ombudsman in juni 2010 tussen verweerder en de militaire vakbonden overeengekomen uitgangspunten voor de Ereschuldregeling wordt expliciet van elke vorm van verjaring afgezien. De absolute verjaring die al niet tegen PTSS-geïnvalideerden kon worden ingeroepen, kon ook niet tegen anderszins geïnvalideerden worden ingeroepen. Ook in individuele gevallen werd de absolute verjaringstermijn uit coulance terzijde geschoven. Geconcludeerd kan worden dat verweerder te pas en te onpas afstand doet van een beroep op de (absolute) verjaring. Dit betekent dat gehandeld wordt in strijd met het verbod van willekeur.