ECLI:NL:RBDHA:2013:18277

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
23 december 2013
Zaaknummer
AWB 13/18066
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van leges voor machtiging tot voorlopig verblijf en verblijfsvergunning voor studie in het licht van de Europese studierichtlijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 20 december 2013, wordt de zaak behandeld van een Turkse student die een aanvraag had ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en een verblijfsvergunning voor studie. De student had eerder leges van € 600,-- betaald, maar verzocht om restitutie, wat door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd afgewezen. De rechtbank had eerder in een andere zaak geoordeeld dat het hoge legesbedrag in strijd was met de Europese richtlijn 2004/114/EG, die de voorwaarden voor toelating van derde-landers voor studie regelt. In deze uitspraak werd echter geoordeeld dat het verlaagde legesbedrag van € 300,-- niet in strijd was met de richtlijn. De rechtbank overwoog dat de lidstaten leges mogen heffen, maar dat deze niet zo hoog mogen zijn dat ze de toegang voor studenten uit derde landen belemmeren. De rechtbank concludeerde dat het nieuwe bedrag van € 300,-- in overeenstemming was met de richtlijn en dat er geen reden was om te veronderstellen dat dit bedrag onoverkomelijk was voor de eiser. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een evenwichtige benadering van leges in relatie tot de doelstellingen van de studierichtlijn en de financiële haalbaarheid voor studenten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/18066 (beroep)
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 20 december 2013 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Turkse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. F. Kilic, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Namens eiser is op 12 januari 2012 een aanvraag gedaan tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en een verblijfsvergunning regulier (vvr) met als doel “studie aan de Hogeschool van [plaats 1]”. Terzake is in totaal € 600,-- aan leges geïnd. Op 20 februari 2012 heeft eiser om restitutie verzocht. Bij besluit van 15 mei 2012 heeft verweerder het verzoek om restitutie afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 2 november 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 mei 2013 (AWB 12/37813) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam het door eiser ingediende beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw te beslissen met inachtneming van haar uitspraak.
Bij besluit van 17 juni 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, in die zin - voor zover van belang - dat de leges alsnog op in totaal € 300,-- zijn gesteld.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 5 december 2013 een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2013. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

In haar bovengenoemde uitspraak van 14 mei 2013 (AWB 12/37813) heeft de rechtbank het aanvankelijk geheven bedrag aan leges ad € 600,--,-- in strijd geacht met Richtlijn 2004/114/EG van 13 december 2004, betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk (hierna: de studierichtlijn), aangezien dat bedrag gelet op zijn hoogte het nuttig effect aan de richtlijn ontneemt en in strijd is met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Thans is de vraag aan de orde of het verlaagde legesbedrag ad € 300,-- wel met het unierecht in overeenstemming is.
1.1 In genoemde uitspraak van 14 mei 2013 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Ingevolge artikel 20 van de studierichtlijn kunnen de lidstaten van de aanvragers een vergoeding verlangen voor de behandeling van hun aanvraag overeenkomstig deze richtlijn. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat de lidstaten de behandeling van een aanvraag afhankelijk mogen stellen van de betaling van leges. De op dit punt door de studierichtlijn aan de lidstaten verleende ruimte is evenwel niet onbeperkt. De lidstaten mogen namelijk geen nationale regeling vaststellen dan wel toepassen die de verwezenlijking van het door de studierichtlijn nagestreefde doel in gevaar kan brengen en deze haar nuttig effect kan ontnemen (zie in die zin het arrest El Dridi van 28 april 2011, LJN: BQ4483, punt 55).
Zoals volgt uit punt 6 van de considerans van de studierichtlijn is een van de doelstellingen van het optreden van de Gemeenschap op het gebied van onderwijs, van Europa een wereldcentrum voor onderwijs en beroepsopleiding van topkwaliteit te maken. De bevordering van de mobiliteit van onderdanen van derde landen die voor studiedoeleinden naar de Gemeenschap willen komen, is een essentieel onderdeel van deze strategie. De harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake de voorwaarden voor toegang en verblijf maakt daar deel van uit.
Uit punt 16 volgt dat de mobiliteit van studenten uit derde landen die hun studie in verschillende lidstaten willen volgen, moet worden vergemakkelijkt, evenals de toelating van onderdanen van derde landen die deelnemen aan communautaire programma's ter bevordering van de mobiliteit van personen die zich binnen en naar de Gemeenschap willen verplaatsen met het oog op de in deze richtlijn uiteengezette doeleinden.
Gelet op het door studierichtlijn nagestreefde doel en het daarbij ingevoerde stelsel, moet worden vastgesteld dat wanneer onderdanen van derde landen voldoen aan de voorwaarden en de bij die richtlijn vastgestelde procedures in acht nemen, zij recht hebben op behandeling van hun aanvraag. De rechtbank overweegt verder dat het Koninkrijk der Nederlanden weliswaar vrijstaat om de behandeling van de aanvraag afhankelijk te stellen van de inning van leges, doch de hoogte van die leges mag niet tot gevolg hebben dat bevordering van de mobiliteit van onderdanen van derde landen die voor studiedoeleinden naar de Gemeenschap willen komen daardoor wordt belemmerd, daar anders afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling van de studierichtlijn en het nuttig effect daarvan wordt ondermijnd.
Leges die aanzienlijke financiële gevolgen hebben voor de onderdanen van derde landen die voldoen aan de bij de studierichtlijn vastgestelde voorwaarden voor behandeling van hun aanvraag, zouden die onderdanen de mogelijkheid kunnen ontnemen om de hun bij die richtlijn verleende rechten te doen gelden, hetgeen in strijd zou zijn met punt 6 van de considerans van die richtlijn. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van unierecht, moeten de in de nationale regeling ter omzetting van de studierichtlijn gebruikte middelen de door die regeling nagestreefde doelen kunnen verwezenlijken en mogen zij niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is.”
1.2 Op basis van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht gaat de rechtbank van het volgende uit. Eiser is student aan de [naam] Universiteit te [plaats 2], [land], en is met een beurs toegelaten tot het uitwisselingsprogramma “Erasmus Student Exchange Programme” van de Hogeschool [plaats 1] voor de duur van zes maanden. Eiser heeft het oorspronkelijke legesbedrag middels een lening betaald en het uitwisselingsprogramma inmiddels gevolgd en afgerond.
1.3 Eiser heeft een beurs ontvangen ter hoogte van € 800,-- per maand. Uit het “mvv-financial contract” opgesteld door de hogeschool [plaats 1] volgt dat de beurs het grootste deel van de totale door de hogeschool berekende kosten dekt, naast de “visa fee” blijft een bedrag van € 200,-- voor verzekeringskosten over. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser daarnaast nog kosten voor vliegtickets, studiemateriaal en levensonderhoud heeft moeten maken.
2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat ook de thans geheven leges ad € 300,-- in strijd zijn met de studierichtlijn, aangezien het bedrag gezien zijn hoogte nog altijd afbreuk doet aan het nuttig effect daarvan. Eiser acht het bedrag van € 300,-- onevenredig hoog. Hij stelt dat de leges hem bij wijze van lening zijn voorgeschoten en dat ook het verlaagde bedrag voor hem onoverkomelijk is. Ook gelet op de duur van eisers verblijf, zes maanden, acht eiser het legesbedrag niet proportioneel. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank zittingsplaats Amsterdam van 8 oktober 2013 (AWB 13/18088) in de zaak van een medestudent, waarin de rechtbank tot het door eiser bepleite oordeel kwam. Ter zitting heeft eiser verduidelijkt dat hij zich niet op het standpunt stelt dat de kosten die verweerder voor de behandeling van de aanvragen moet maken lager liggen dan het geheven totaalbedrag ad € 300,--. De betreffende passage in de gronden van het beroep berust op een typefout.
2.1
Verweerder wijst er op dat de oorspronkelijk geheven leges ad € 600,-- met de helft is teruggebracht. Het thans op € 300,-- gestelde totaalbedrag is in overeenstemming met de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten Generaal van 28 november 2012, met kenmerk 2012-0000647818. In deze brief staat dat de leges voor verblijf met het oog op studie worden verlaagd tot € 300,-- voor de MVV en € 0,- voor de daarop volgende verblijfsvergunning, in totaal derhalve € 300,--. Verweerder meent dat in dit bedrag geen belemmering kan zijn gelegen, mede gelet op de overige kosten die een buitenlandse studie met zich brengt. Verweerder acht het daarbij onwenselijk te differentiëren naar studieduur en land van herkomst. Voorts wijst verweerder op een rapportage van het Nuffic, “mobiliteit in beeld 2012, internationale mobiliteit in het Nederlandse hoger onderwijs”, paragraaf 2.1.2. Uit dit rapport komt onder meer naar voren dat het aantal buitenlandse studenten, ook uit zogenaamde derde landen, groeit, en dat dit zelfs al het geval was toen de leges nog in totaal € 600,-- bedroegen. Dat sommige andere landen een lager bedrag heffen maakt niet dat het huidige bedrag in strijd zou zijn met de studierichtlijn. Verweerder wijst erop dat voor eventuele verlenging van de vergunning niet opnieuw leges worden gevraagd en voorts dat landen die met Europa om de gunst van de buitenlandse student concurreren, zoals de Verenigde Staten en Australië, vergelijkbare bedragen heffen. Tegen de door eiser aangehaalde uitspraak van 8 oktober 2013 heeft verweerder hoger beroep ingesteld. Verweerder heeft ter zitting voorts gesteld dat het thans geheven bedrag niet hoger ligt dan de kostprijs.
3.
Voor zover eiser heeft gesteld dat het totaalbedrag ad € 300,-- in zijn individuele geval onoverkomelijk zou zijn, volgt de rechtbank hem daarin niet, reeds omdat omtrent eisers financiële positie geen stukken zijn overgelegd.
3.1
Naar het oordeel van de rechtbank is tegenover hetgeen verweerder in de onderhavige procedure heeft gesteld, niet aannemelijk geworden dat verweerder met het thans gehanteerde tarief ad in totaal € 300,-- de grenzen van de in de richtlijn gelaten beoordelingsruimte zou hebben overschreden. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat nog altijd sprake zou zijn van afbreuk aan het nuttig effect van de richtlijn, dan wel dat anderszins strijd zou bestaan met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Daarbij betrekt de rechtbank in het bijzonder dat niet in geschil is dat het tarief van € 300,-- niet boven de kostprijs uitgaat en voorts dat de gegevens van het Nuffic de door eiser gestelde belemmering niet ondersteunen. Ook kan verweerder worden gevolgd in zijn standpunt dat ook in geval een studiebeurs is verkregen, de leges in verhouding dienen te worden gezien tot andere, tevens te maken kosten voor verzekering, vliegtickets, studiemateriaal en levensonderhoud. De omstandigheid dat eiser niet langer dan zes maanden in Nederland heeft gestudeerd leidt niet tot een ander oordeel.
3.2
De rechtbank wijkt derhalve af van de door eiser aangehaalde uitspraak van 8 oktober 2013 (AWB 13/18088). Gelet op de aan verweerder toekomende beoordelingsruimte en hetgeen hierboven is overwogen ziet de rechtbank thans geen grond voor het oordeel dat verweerder gehouden zou zijn in de legestarieven onderscheid te maken naar land van herkomst of beoogde studieduur, en evenmin voor het oordeel dat in geval van Turkse studenten een legesbedrag van in totaal € 300,-- voor een studieduur van zes maanden onoverkomelijk zou zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om zoals door eiser ter zitting subsidiair is bepleit, de behandeling te schorsen totdat op het hoger beroep tegen de uitspraak van 8 oktober 2013 is beslist.
4.
Het beroep is ongegrond.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

- De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2013.
griffier rechter
de griffier is niet in staat te tekenen
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel