In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 december 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Verzoekster, een Braziliaanse vrouw, had op 27 augustus 2013 een aanvraag ingediend om verblijf bij haar echtgenoot in Nederland. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, met als argument dat verzoekster niet voldeed aan het mvv-vereiste. Verzoekster maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat haar uitzetting zou worden opgeschort totdat op haar bezwaar was beslist.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag in strijd was met artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en de hoorplicht. De rechter stelde vast dat de staatssecretaris zich extreem formalistisch had opgesteld door het mvv-vereiste tegen te werpen, terwijl verzoekster eerder een verblijfsvergunning had gehad en er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven in Brazilië uit te oefenen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de inmenging in het gezinsleven van verzoekster niet gerechtvaardigd was en dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van verzoekster en haar gezin.
De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan verzoekster en het terugbetalen van het griffierecht. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, maar de rechter gaf aan dat er geen aanleiding was voor het treffen van een dergelijke voorziening.