In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 december 2013 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de minister van defensie om het Draaginsigne Gewonden (DIG) toe te kennen aan eiser, een voormalig beroepsmilitair die van 1973 tot 2003 bij het Korps Mariniers heeft gediend. Eiser heeft tijdens zijn uitzending naar Cambodja in 1993 verschillende gezondheidsklachten ontwikkeld, die hij onder de term 'Cambodja Klachtencomplex' heeft samengevat. De minister heeft de aanvraag voor het DIG afgewezen op basis van het argument dat het letsel van eiser geen direct gevolg is van een aan geweldgebruik gerelateerde activiteit of invloed van strijdende partijen of derden, wat een voorwaarde is voor toekenning van het insigne.
De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin eiser zijn aanvraag indiende en de minister zijn besluit verdedigde. Eiser voerde aan dat zijn klachten voortvloeien uit de omstandigheden waaronder hij heeft gediend, zoals het ruimen van lijken en het werken onder slechte hygiënische omstandigheden. De rechtbank heeft de argumenten van eiser en de minister tegen elkaar afgewogen en geconcludeerd dat de minister in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De rechtbank oordeelde dat de criteria voor toekenning van het DIG, zoals vastgelegd in het beleid van de minister, voldoende duidelijk zijn en dat de minister niet onredelijk heeft gehandeld door te eisen dat het letsel een direct gevolg is van geweldsincidenten.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij opmerkte dat eerdere erkenning van de klachten door de minister niet automatisch leidt tot toekenning van het DIG, aangezien hiervoor andere criteria gelden. De uitspraak benadrukt de beoordelingsruimte die de minister heeft bij het vaststellen van de voorwaarden voor toekenning van het DIG en de noodzaak om deze voorwaarden strikt toe te passen om de waarde van het insigne te waarborgen.