ECLI:NL:RBDHA:2013:17765

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2013
Publicatiedatum
16 december 2013
Zaaknummer
2460926 RP VERZ 13-50711
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst tijdens ziekte en reflexwerking opzegverbod

In deze zaak heeft de besloten vennootschap IHC Merwede Employment BV (hierna: IHC) verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werknemer, aangeduid als [verweerder], op basis van artikel 7:685 BW. De werknemer was sinds 6 oktober 2008 in dienst bij IHC en had zich op 22 juni 2012 ziek gemeld. De re-integratie verliep moeizaam, en na een periode van herstel meldde de werknemer zich opnieuw ziek. IHC stelde dat de arbeidsrelatie ernstig verstoord was en dat er geen mogelijkheden meer waren voor een vruchtbare samenwerking. De werknemer voerde verweer en beroept zich op het opzegverbod tijdens ziekte.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer in de periode van 2008 tot zijn ziekte goed heeft gefunctioneerd, maar dat de re-integratieperiode problematisch was. De rechter oordeelde dat de verstoring van de arbeidsrelatie in overwegende mate te wijten was aan de psychische klachten van de werknemer. De kantonrechter concludeerde dat het ontbindingsverzoek verband hield met het opzegverbod tijdens de eerste twee jaar van ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670 lid 1 sub a BW.

De rechter wees het verzoek van IHC af, omdat de verstoring van de arbeidsrelatie geen verandering van omstandigheden was die ontbinding rechtvaardigde. De kantonrechter benadrukte dat de werknemer in staat was om op termijn te re-integreren bij een andere werkgever en dat IHC verplicht was om zich in te spannen voor re-integratie. De beslissing hield in dat IHC de kosten van de procedure moest vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team kanton Den Haag
FJ
Rep.nr.: 2460926 RP VERZ 13-50711
Datum: 16 december 2013
Beschikking in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IHC Merwede Employment BV,
gevestigd te Sliedrecht,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. H.B. Dekker,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verwerende partij,
gemachtigde: mr. R. Craenen.
Partijen worden aangeduid als “IHC” en “[verweerder]”.
1.Procedure
1.1. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 22 oktober 2013, heeft IHC de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [verweerder] ex art. 7:685 BW te ontbinden.
1.2. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Op 2 december 2013 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaats gevonden. Beide partijen zijn met hun gemachtigden verschenen, IHC vertegenwoordigd door de heer [Y] en mevrouw [Z], en [verweerder] in persoon. Daarbij zijn door beide partijen pleitaantekeningen overgelegd.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter gaat op grond van de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling van het volgende uit.
2.2.
[verweerder], thans 46 jaar, is sinds 6 oktober 2008 bij IHC in dienst laatstelijk in de functie van medewerker verkoop binnendienst tegen een salaris van € 3.083,- bruto per maand (exclusief emolumenten). Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de CAO Metalektro.
2.3.
Op 22 juni 2012 heeft [verweerder] zich ziek gemeld wegens werk gerelateerde- en privéproblemen. In januari 2013 is [verweerder] gestart met re-integratie in de eigen functie. In mei 2013 is de re-integratie voortgezet in andere taken omdat daar minder hectiek en/of hoge werkdruk was.
2.4.
Vervolgens wilde IHC starten met het onderzoeken van de re-integratiemogelijkheden van [verweerder] buiten de eigen onderneming van IHC (re-integratie tweede spoor). Omdat [verweerder] zich daartegen verzette, heeft IHC aan het UWV een deskundigenoordeel gevraagd over de eigen re-integratie-inspanningen. Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige van het UWV van 24 juni 2013 is geoordeeld dat eerst nader onderzoek diende te worden uitgevoerd naar de mogelijkheden van [verweerder] om het eigen werk uit te voeren, al dan niet met aanpassingen, en vervolgens naar de andere interne mogelijkheden voor [verweerder] alvorens een twee sporen beleid zou kunnen worden ingezet.
2.5.
Op 12 augustus 2013 heeft [verweerder] zich weer volledig hersteld gemeld voor zijn eigen functie. De bedrijfsarts [X] heeft [verweerder] per 29 augustus 2013 volledig arbeidsgeschikt geacht, zij het met medische beperkingen op het gebied van persoonlijk functioneren voor werken onder tijdsdruk en veelvuldige deadlines, naar verwachting tijdelijke beperkingen bij het opstarten van zijn eigen werk.
2.6.
Na discussie tussen [verweerder] en zijn leidinggevende de heer [Y] over de invulling van zijn taken in de eigen functie heeft [verweerder] zich op 30 augustus 2013 weer ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft [verweerder] op 5 september 2013 volledig arbeidsongeschikt geacht voor zijn eigen functie of andere, aangepaste werkzaamheden. Naar zijn oordeel was de oorzaak van de klachten volledig gelegen in de arbeidssituatie.
2.7.
[verweerder] heeft vervolgens aan het UWV een deskundigenoordeel gevraagd over de re-integratie-inspanningen van IHC. Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige van het UWV van 26 september 2013 heeft de verzekeringsarts van het UWV de eerder vastgestelde beperkingen t.a.v. deadlines en hoge tijdsdruk reëel geacht en geoordeeld dat op dit moment sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid waarbij [verweerder] niet in staat wordt geacht tot meewerken aan een tweede spoortraject of mediation. De arbeidsdeskundige overweegt dat geen sprake kan zijn geweest van volledige arbeidsgeschiktheid voor het eigen werk omdat een kenmerk van dat werk juist is dat [verweerder] moet kunnen werken onder tijdsdruk. Ten aanzien van de door IHC verrichte re-integratie-inspanningen wordt geoordeeld dat tot nu toe adequaat is gehandeld, uitgaande van volledige arbeidsgeschiktheid van [verweerder] per 29 augustus 2013.
2.8.
[verweerder] is nu volledig ongeschikt wegens ziekte voor het verrichten van zijn functie.

3.Verzoek

3.1.
IHC verzoekt de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden wegens een verandering in de omstandigheden. IHC voert hiertoe aan, dat zij geen mogelijkheden meer ziet om met [verweerder] tot een vruchtbare samenwerking te komen, hiervoor is de arbeidsrelatie te ernstig verstoord. De re-integratie is zeer moeizaam verlopen waarbij [verweerder] steeds (onterechte) verwijten jegens IHC heeft geuit. Ook heeft [verweerder] zaken onnodig op de spits gedreven, zoals zijn verzet tegen het opstarten van het tweede spoor, het opvragen van zijn personeelsdossier en de hervatting van zijn werkzaamheden na zijn hersteld melding. Er is sprake van een structureel argwanende en verwijtende houding van [verweerder] jegens IHC. IHC is bereid om aan [verweerder] een beëindigingsvergoeding te voldoen en heeft ter zake een voorstel gedaan. IHC refereert zich voor wat betreft het toekennen van een vergoeding aan het oordeel van de kantonrechter.

4.Verweer

4.1.
[verweerder] voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt de kantonrechter de verzochte ontbinding af te wijzen, dan wel bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst hem een vergoeding van € 39.694,05 toe te kennen, op basis van correctiefactor C=2. Hij weerspreekt de verwijten van IHC aan zijn adres, beroept zich op het opzegverbod tijdens ziekte en voert aan dat een (vermeende) verstoorde arbeidsrelatie niet in de weg staat aan re-integratie, zeker niet aan re-integratie tweede spoor bij een andere werkgever.

5.Beoordeling

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerder] goed heeft gefunctioneerd in de periode van 2008 tot het moment waarop hij uitviel wegens ziekte, zij het dat [verweerder] eind 2011 een conflict heeft gehad met een collega dat met inzet van mediation door IHC is opgelost.
5.2.
Ook is tussen partijen niet in geschil dat de re-integratieperiode van [verweerder] moeizaam is verlopen, waarbij partijen overigens van mening verschillen over de vraag aan wie dat is toe te rekenen. Naar het oordeel van de kantonrechter hebben beide partijen in dit proces een aandeel gehad, wat er klaarblijkelijk in heeft geresulteerd dat de communicatie tussen partijen tijdens deze periode stroef is verlopen en de arbeidsrelatie in de visie van IHC inmiddels verstoord is geraakt.
5.3.
Aangezien [verweerder] op dit moment nog geen twee jaar ongeschikt wegens ziekte is voor het verrichten van zijn functie dient allereerst beoordeeld te worden of het ontbindingsverzoek verband houdt met het bestaan van het opzegverbod tijdens de eerste twee jaar van ziekte als bedoeld in artikel 7:670 lid 1 sub a BW. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord gelet op de volgende overwegingen.
5.4.
Blijkens de overgelegde rapportages van de bedrijfsarts en de deskundigenoordelen van het UWV heeft [verweerder] wegens psychische problemen beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. [verweerder] heeft bovendien zelf verklaard dat hij lijdt aan angststoornissen. Het gedrag van [verweerder], zoals zijn emotionele reactie op het voornemen van IHC om zijn re-integratiemogelijkheden buiten de eigen onderneming te onderzoeken, zijn enigszins wantrouwende houding rond het verkrijgen van (inzage in en kopieën van) zijn medisch dossier, en zijn onaangekondigde hersteld melding, past goed bij de geconstateerde medische beperkingen en kan daardoor mogelijk zelfs geheel worden verklaard.
5.5.
De kantonrechter acht gezien het voorgaande voldoende aannemelijk dat de door IHC gestelde verstoring van de arbeidsrelatie wegens de (volgens IHC) structureel argwanende en verwijtende houding van [verweerder] in overwegende mate is veroorzaakt door diens psychische klachten. Daarom is de kantonrechter van oordeel dat in dit geval aan het opzegverbod tijdens ziekte reflexwerking dient toe te komen. Daargelaten of [verweerder] nog kan hervatten in zijn eigen functie of binnen de eigen onderneming van IHC, kan [verweerder] in ieder geval in staat worden geacht om op termijn te re-integreren in passend werk bij een andere werkgever. Gebleken is dat [verweerder] bereid is om zich in te zetten voor re-integratie, ook bij een andere werkgever. IHC heeft de verplichting ingevolge het bepaalde in artikel 7:658a BW om zich daarvoor in te spannen gedurende in ieder geval de eerste 104 weken van ziekte. Ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou een einde maken aan deze verplichting van IHC.
5.6.
De door IHC gestelde verstoring van de arbeidsrelatie is geen verandering van omstandigheden die maakt dat desondanks tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst moet worden overgegaan. Enerzijds moet immers het gedrag van [verweerder] tijdens de re-integratie, zoals hiervoor overwogen, geacht worden zijn oorsprong te hebben in zijn ziekte en hoeft re-integratie in de eigen functie dan wel in de eigen onderneming van IHC daardoor nog niet uitgesloten te worden geacht. Anderzijds is in ieder geval externe re-integratie niet uitgesloten en deze wordt door de door IHC gestelde verstoring van de arbeidsrelatie niet beïnvloed.
5.7.
Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige van het UWV van 26 september 2013 werd [verweerder] niet in staat geacht tot meewerken aan een tweede spoortraject of mediation. Gebleken is dat IHC inmiddels een re-integratiebedrijf heeft ingeschakeld om tewerkstelling bij een andere werkgever te bevorderen. Van partijen wordt verwacht dat zij gezamenlijk en in nauw overleg met de bedrijfsarts de re-integratie voortzetten, dat zij samen bezien of bijvoorbeeld mediation inmiddels mogelijk en wenselijk is als middel om tot interne re-integratie te komen en dat zij zo nodig vervolgens constructief de mogelijkheden voor externe re-integratie onderzoeken.
5.8.
Gezien het vorenstaande zal het verzoek worden afgewezen.
5.9.
IHC zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

6.Beslissing

De kantonrechter:
1. wijst het verzoek af;
2. veroordeelt IHC in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [verweerder]
begroot op € 400,- voor salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. F.J. Verbeek en uitgesproken ter openbare zitting van 16 december 2013.