ECLI:NL:RBDHA:2013:17760

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2013
Publicatiedatum
16 december 2013
Zaaknummer
AWB-12_5216
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Minister van Defensie voor psychische klachten na uitzendingen naar Bosnië

In deze zaak heeft eiser, een militair, de Minister van Defensie aansprakelijk gesteld voor schade die hij heeft opgelopen als gevolg van uitzendingen naar Bosnië in de jaren 1994 en 1999. Eiser heeft PTSS-klachten ontwikkeld en stelt dat hij onvoldoende ondersteuning en zorg heeft ontvangen bij zijn re-integratie na deze uitzendingen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 5 november 2013, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De Minister van Defensie was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de Minister van Defensie zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat hij niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht. De rechtbank wijst erop dat de Minister vóór 2006 niet op de hoogte was van de psychische klachten van eiser en dat eiser geen hulp heeft gezocht bij de Minister voor zijn klachten. De rechtbank concludeert dat er geen causaal verband is tussen de uitzendingen en de psychische problemen van eiser, en dat de Minister niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die eiser heeft geleden.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 16 december 2013. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 12/5216

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. V. Dolderman),
en

de Minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.D.P. van Zandbergen).

Procesverloop

Bij brief van 6 december 2010 heeft eiser verweerder aansprakelijk gesteld voor de schade van - onder meer – de PTSS-klachten die eiser heeft opgelopen na zijn uitzendingen naar Bosnië in 1994 en 1999 en het gebrek aan juiste behandeling, ondersteuning en hulp bij reintegratie die hem sinds 2004 is geboden.
Bij besluit van 14 februari 2012 (reg.nr. [nummer]) heeft verweerder geoordeeld dat het gelet op het gestelde in de notitie van de medisch adviseur van 31 januari 2011 niet kan worden uitgesloten dat eiser ten gevolge van het niet naar behoren verlopen van de re-integratie gedurende ruime tijd lichamelijke en/of mentale problemen heeft ondervonden. Vanwege de duur van het niet naar behoren verlopen van de reintegratie is verweerder van oordeel dat er termen aanwezig zijn daarvoor aansprakelijkheid te erkennen.
Bij besluit van 14 februari 2012 (reg.nr. [nummer]) heeft verweerder de aansprakelijkheid voor de ondervonden klachten na de uitzendingen afgewezen.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 10 mei 2012 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser op 19 juni 2012 een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
Het beroep is ter zitting behandeld op 5 november 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.1
Eiser heeft in de periode 1994-2000 tweemaal deelgenomen aan een militaire missie in voormalig Joegoslavië (Bosnië).
2.2
Eiser is sinds 2 februari 2004 bij verweerder aangesteld als militair BBT in de stand van marechaussee.
2.3
Tijdens een sportles waar eiser op 25 maart 2004 aan heeft deelgenomen in de Detmerskazerne te Eefde heeft een ongeval plaatsgehad, waarbij eiser de knie van één van die collega’s in zijn gezicht kreeg, waardoor zijn hoofd naar rechts draaide. Direct daarop werd bij eiser een zware hersenschudding en nekletsel geconstateerd.
2.4
In de uitslag geneeskundig onderzoek van 19 april 2006 vermeldt de verzekeringsgeneeskundige dienst onder ‘medische beperkingen’: ‘geen zware nekbelasting’.
2.5
Op 5 juni 2008 wordt een rapport opgemaakt naar aanleiding van de op 23 november 2006 en 21 augustus 2007 verrichte militair geneeskundige onderzoeken (MGO). Eiser wordt hierin dienstongeschikt bevonden op grond van de gevolgen van letsel aan de nek en een aandoening van psychische aard.
2.6 Op 1 juli 2010 heeft het UWV voor eiser een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100% vastgesteld.
3
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat verweerder heeft voldaan aan de zorgplicht en om deze reden geen aansprakelijkheid erkend behoeft te worden voor de schade ten gevolge van de uitzendingen naar Bosnië. Verweerder was vóór 2006 niet bekend met de uitzendgerelateerde psychische klachten van eiser en de vragenlijsten van een nazorgonderzoek zijn door eiser niet retour gestuurd, zodat er geen reden was voor verweerder om aan te nemen dat eiser vanwege psychische problematiek naar aanleiding van zijn uitzendingen (extra) zorg nodig had.
4
Eiser is tweemaal uitgezonden naar voormalig Joegoslavië, naar Sarajevo (1994-1995) en naar Knesevo (1999-2000). Eiser heeft betoogd dat tijdens zijn verblijf verschillende voor hem traumatiserende gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, waaronder explosies bij de-mining, de ontdekking van massagraven en meerdere schietincidenten. Eiser stelt zich op het standpunt dat van de kant van verweerder sprake is geweest van onvoldoende voorbereiding en zorg (geschiktheidsonderzoek, debriefing etc.) voorafgaande, gedurende en na de uitzendingen, waardoor verweerder jegens eiser de zorgplicht heeft geschonden.
5
De rechtbank overweegt het volgende.
6.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 juni 2000 (LJN: AB0072) heeft de ambtenaar, voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit de op hem van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen om de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede, voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
Indien schending van de zorgplicht wordt vastgesteld, geldt dat een causaal verband tussen de psychische schade en de schending van de zorgplicht als gegeven moet worden beschouwd.
6.2
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden geconcludeerd dat reeds door de feitelijke uitvoering van de uitzendingen waaraan eiser heeft deelgenomen als zodanig een schending van de zorgplicht heeft plaatsgevonden. Zoals de CRvB heeft overwogen in de uitspraak van 25 maart 2013 (LJN: BZ1164) verzet de aard van het militaire bedrijf zich er immers tegen dat onder oorlogsomstandigheden of in daarmee vergelijkbare situaties genomen operationele beslissingen door de rechter aan de zorgplicht worden getoetst. Ook geldt dat wandaden van de strijdende partijen in het algemeen niet voor rekening van verweerder kunnen worden gebracht. Voor de door eiser genoemde explosies bij de-mining, de ontdekking van massagraven en beleefde schietincidenten geldt derhalve dat verweerder niet zonder meer verantwoordelijk kan worden gehouden voor deze gebeurtenissen.
6.3
Dat eiser later - in 2008 - dienstongeschikt is bevonden op grond van de gevolgen van letsel aan de nek en een aandoening van psychische aard, betekent nog niet dat verweerder reeds direct na de uitzendingen oorzakelijk verband had moeten aannemen tussen de uitzendingen en de psychische problematiek van eiser en verweerder had kunnen weten dat eiser extra zorg nodig had.
Daartoe is van belang dat eiser volgens zijn eigen verklaringen eerst het lichamelijke traject wenste te doorlopen en het klachtenpatroon zelf lange tijd koppelde aan het ongeval tijdens de sportles op 24 maart 2004. Voorts is niet gebleken dat eiser voor zijn psychische klachten naar aanleiding van de uitzendingen vóór 2006 hulp heeft gezocht bij verweerder.
Verweerder heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op een hulpvraag van eiser of anderszins tekort is geschoten in zijn zorgplicht ten aanzien van de uitzendingen.
Voorts is niet gebleken dat eiser niet zou zijn (goed)gekeurd voordat hij uitgezonden werd, of op grond van zijn gezondheidstoestand door verweerder überhaupt niet geschikt had mogen worden geacht voor uitzending.
6.4
Betreffende eisers beroep op de uitspraak van de CRvB van 25 maart 2013 (LJN: BZ1164) overweegt de rechtbank dat het in die uitspraak ging om de uitzending van een Nederlandse militair naar Srebrenica, waarbij sprake was van specifieke op dat geval betrekking hebbende omstandigheden. Daarbij geldt als feit van algemene bekendheid dat de missie naar Srebenica uiteindelijk geleid heeft tot een voor de Nederlandse militairen hopeloze en gevaarlijke situatie, die niet zonder meer op één lijn te stellen is met andere missies naar het voormalige Joegoslavië. De in die zaak geoordeelde schending van de zorgplicht ziet derhalve op de bijzondere omstandigheden van dat geval.
7
Het beroep is ongegrond.
8
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Schaffels. mr. G.P. Kleijn, rechters, en B. Dedden, generaal-majoor b.d., militair lid, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2013.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.