ECLI:NL:RBDHA:2013:17749

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
16 december 2013
Zaaknummer
AWB 13/17016, 13/17018
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van terugkeerbesluit wegens onvoldoende motivering van vertrektermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2013 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen een terugkeerbesluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, geboren op [geboortedatum] en van Surinaamse nationaliteit, had tegen het besluit van 2 juli 2013 beroep ingesteld, waarin hem werd opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. De rechtbank oordeelde dat het terugkeerbesluit vernietigd moest worden omdat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de vertrektermijn was verkort naar nul dagen. De rechtbank stelde vast dat, hoewel verweerder kon worden gevolgd in zijn standpunt dat de opheffing van de bewaring niet automatisch betekende dat eiser een termijn voor vertrek moest krijgen, het aan verweerder was om de gronden voor de verkorting van de termijn toe te lichten. Dit had verweerder nagelaten, waardoor de beroepsgrond van eiser slaagde.

De rechtbank overwoog verder dat verweerder bij een eerder besluit van 27 november 2012 al een terugkeerbesluit had uitgevaardigd, maar dat dit niet ten overvloede was, aangezien eiser rechtmatig verblijf had gekregen op basis van een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden die verweerder aan het onttrekkingsgevaar ten grondslag had gelegd, niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser, die op € 944,- werden vastgesteld.

Daarnaast werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het belang aan dit verzoek was komen te ontvallen nu in de hoofdzaak werd beslist. De voorzieningenrechter veroordeelde verweerder in de kosten van het verzoek, vastgesteld op € 472,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/17016 (beroep terugkeerbesluit)
AWB 13/17018 (voorlopige voorziening terugkeerbesluit)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 6 november 2013
in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Surinaamse nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk, advocaat te Rotterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder een terugkeerbesluit tegen eiser uitgevaardigd, inhoudende dat eiser de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep (AWB 13/17016) ingesteld en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening (AWB 13/17018) te treffen. Hij verzoekt om de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit te schorsen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2013. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met AWB 13/16093 (beroep inreisverbod) en AWB 13/16102 (voorlopige voorziening inreisverbod). Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de navolgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 27 november 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlengen van de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij [naam]’ afgewezen. In dit besluit heeft verweerder tevens tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd, inhoudende dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 21 februari 2013 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg (AWB 12/38450), het bezwaar, gericht tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard, zich niet bevoegd geacht om te beslissen op het bezwaar dat is gericht tegen het inreisverbod en bepaald dat uitzetting van eiser achterwege blijft tot vier weken na bekendmaking van een besluit op bezwaar.
Verweerder heeft bij besluit van 4 juni 2013 het bezwaar gegrond verklaard en de duur van het inreisverbod verkort tot drie jaren.
2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit bepaald dat eiser de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, stellende dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, aangezien sprake is van meerdere omstandigheden als verwoord in artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). In het bestreden besluit heeft verweerder de volgende omstandigheden aan dit onttrekkingsgevaar ten grondslag gelegd:
a. a) eiser heeft eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
b) eiser heeft meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
c) eiser heeft geen vaste woon- of verblijfplaats;
d) eiser beschikt niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, en
e) eiser vormt een gevaar voor de openbare orde, aangezien hij veroordeeld is voor een misdrijf;
f) eiser werkt niet dan wel niet voldoende mee aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit.
3.
Eiser voert aan dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, omdat ten onrechte aan hem geen termijn voor vrijwillig vertrek is gegeven. Er bestaat immers geen grond voor het oordeel dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 11 juli 2013 (AWB 13/17039) inzake zijn vreemdelingenbewaring (hierna: de bewaringsuitspraak).
3.1
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat op eiser reeds de rechtsplicht rustte om Nederland te verlaten naar aanleiding van de afwijzing van de aanvraag van 27 november 2012 en de hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 februari 2013. Eiser heeft hieraan geen gevolg gegeven. Het bestreden besluit is daarom niet op enig rechtsgevolg gericht en ten overvloede genomen. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat in het bestreden besluit de terugkeertermijn terecht op nul dagen is gesteld, nu eiser eerder niet aan bovengenoemde vertrekplicht heeft voldaan en eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. De verwijzing door eiser naar de bewaringsuitspraak gaat volgens verweerder niet op. In de bewaringsuitspraak is slechts in het kader van een belangenafweging geoordeeld dat de gronden van de bewaring de maatregel niet rechtvaardigden. Daaruit vloeit niet voort dat in het onderhavige geval aan eiser geen vertrektermijn kan worden onthouden.
3.2.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 27 november 2012 tegen eiser reeds een terugkeerbesluit heeft uitgevaardigd en heeft bepaald dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit echter niet ten overvloede genomen, zoals verweerder stelt. Immers bij voornoemde uitspraak van 21 februari 2013 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg (AWB 12/38450), de voorlopige voorziening toegewezen, waardoor eiser rechtmatig verblijf heeft gekregen op grond van artikel 8 aanhef en onder h van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder was dus gehouden opnieuw een terugkeerbesluit uit te vaardigen.
3.2.2
Op grond van artikel 61, eerste lid, Vw dient een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft Nederland te verlaten binnen de in artikel 62 bepaalde termijn.
In artikel 62, eerste lid, Vw is de termijn waarbinnen hij Nederland uit eigen beweging dient te verlaten bepaald op vier weken.
In artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, Vw is bepaald dat verweerder deze termijn kan verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, kan bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Op grond van artikel 6.1 Vb, gelezen in samenhang met artikel 5.1b Vb wordt dit risico aangenomen indien ten minste twee van de in het artikel 5.1b, eerste lid Vb genoemde omstandigheden van toepassing zijn op de vreemdeling.
In de bewaringsuitspraak is de onmiddellijke opheffing van de bewaring van eiser bevolen omdat verweerder ter zitting de onder c genoemde grond heeft laten vallen, de beroepsgrond tegen de onder b genoemde grond slaagde en ten aanzien van de resterende gronden niet was toegelicht hoe deze te relateren waren aan het gestelde onttrekkingsgevaar. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 4 tot en met 8 van de aangehechte bewaringsuitspraak en sluit zich bij deze overwegingen aan.
De in de bewaringsuitspraak genoemde gronden van de maatregel van bewaring onder a tot en met e corresponderen met de in het bestreden besluit aan de verkorting van de vertrektermijn ten grondslag gelegde gronden a tot en met e. Hoewel verweerder aan de verkorting van de vertrektermijn nog een extra grond heeft toegevoegd, te weten de hiervoor onder f aangeduide grond, heeft verweerder deze grond ter zitting niet toegelicht. Verweerder heeft ook niet toegelicht waarom uit de gronden onder a, d en f de conclusie wordt getrokken dat sprake is van onttrekkingsgevaar. Hoewel verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat uit de opheffing van de bewaring niet zonder meer volgt dat aan eiser geen termijn voor vertrek kan worden onthouden, is het aan verweerder de gronden daarvoor toe te lichten en toe te lichten waarom uit die gronden een onttrekkingsgevaar zou voortvloeien. Nu verweerder dit heeft nagelaten slaagt eisers beroepsgrond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de vertrektermijn is verkort naar nul dagen. Nu verweerder geen subsidiair standpunt heeft ingenomen, is er geen mogelijkheid de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Evenmin is er aanleiding tot toepassing van de bestuurlijke lus. Niet alleen is deze mogelijkheid ter zitting niet besproken, ook is daarmee, gelet op de aard van het bestreden besluit in de onderhavige situatie, geen doel gediend. Gelet daarop zal de rechtbank het bestreden besluit van 2 juli 2013 vernietigen.
4.
Nu in deze zaak geen griffierecht is geheven, zal de rechtbank verweerder niet opdragen griffierecht te vergoeden.
5.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
6.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
8.
Nu in deze zaak geen griffierecht is geheven, zal de voorzieningenrechter verweerder niet opdragen griffierecht te vergoeden.
9.
De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 472,- (1 punt voor de voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen aan eiser in verband met het beroep.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 472,- te betalen aan eiser in verband met het verzoek.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel