In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Buitenlandse Zaken en een eiseres, een burger van de Dominicaanse Republiek, die een visum had aangevraagd. De aanvraag werd in eerste instantie afgewezen op basis van twee redenen, waarbij in het bestreden besluit een derde reden werd toegevoegd: de eiseres had onvoldoende aangetoond wat het doel en de omstandigheden van haar voorgenomen verblijf waren. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de minister, ten onrechte had nagelaten eiseres te horen over deze nieuwe weigeringsgrond. Dit was in strijd met de hoorplicht die geldt in bezwaarprocedures.
De rechtbank stelde vast dat de verweerder zijn stelling dat er geen economische binding met de Dominicaanse Republiek was, niet voldoende had onderbouwd. Eiseres had een werkgeversverklaring overgelegd, en het was aan de verweerder om bij twijfel over de betrouwbaarheid van dit document nadere informatie op te vragen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder dit had nagelaten, evenals het opvragen van informatie over de hoogte van het banksaldo van eiseres, dat zij had gepresenteerd als bewijs van haar economische binding met haar land van herkomst.
De rechtbank concludeerde dat het besluit van de verweerder onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en niet was gedragen door een deugdelijke motivering. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand en het griffierecht van eiseres. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.