3.De aanleg van 206 extra parkeerplaatsen langs de middenberm van de Laan van Meerdervoort om de parkeerdruk in de Vruchtenbuurt te verminderen.
2.2Voor het aanleggen van de hiervoor genoemde 206 parkeerplaatsen langs de middenberm van de Laan van Meerdervoort dient het merendeel van de bomen in die middenberm te worden gekapt. De 196 aan de Laan van Meerdervoort te kappen bomen maken deel uit van een bomenrij die op basis van het gemeentelijke beleidsplan voor het Haagse Groen 2005-2015 ‘Groen kleurt de stad’ tot de Stedelijke Groene Hoofdstructuur (hierna: SGH) behoort.
2.3Op het deel van de Laan van Meerdervoort waarop de herinrichting betrekking heeft, zijn de bomen thans in drie rijen geplant, te weten twee rijen in de middenberm en één rij op het trottoir aan de zeezijde, met uitzondering van het deel tussen de Thorbeckelaan en de Appelstraat. Op laatstgenoemd deel van de Laan van Meerdervoort staan de bomen op het trottoir aan de landzijde. In het herinrichtingsplan wordt de opzet iets gewijzigd in die zin dat de bomen in vier rijen worden geplant. Langs de middenberm komt zowel aan de zee- als aan de landzijde een parkeerstrook met om de drie parkeerplaatsen een boom. Aan de huizenzijde (zowel aan de zee- als aan de landzijde) komt een parkeerstrook, die is gelegen tussen het te realiseren vrijliggende fietspad en de rijbaan, met eveneens om de drie parkeerplaatsen een boom.
2.4Met het verlenen van de omgevingsvergunning voor het kappen van de 196 bomen is aan de gemeente tevens een 100% herplantplicht opgelegd. Het merendeel van de bomen wordt herplant aan de Laan van Meerdervoort. Het gaat daarbij om bomen met een kleinere stamomtrek dan de huidige bomen. Vanwege de te realiseren herinrichting staan de bomen bovendien verder uit elkaar. De overige bomen worden elders in de Vruchtenbuurt aangeplant.
3.1Ingevolge artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
3.2Op grond van artikel 2:87, eerste lid, onder c, van de Algemene Plaatselijke Verordening Den Haag is het verboden een houtopstand zonder vergunning of, indien de houtopstand is vermeld op de lijst van monumentale bomen zonder ontheffing, van het bevoegd gezag te vellen of te doen vellen.
3.3Ingevolge artikel 2:88, eerste lid, van de APV kan het bevoegd gezag de vergunning of ontheffing, als bedoeld in artikel 2:87, eerste lid, weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:
- natuur-, educatieve en milieuwaarden;
- belevings- en gebruikswaarden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de aanvrager van een vergunning erop gewezen dat hij dient te voldoen aan de verplichtingen van het vigerende bestemmingsplan en de regelgeving gericht op natuurbescherming.
3.4In artikel 2:89 van de APV is bepaald dat het bevoegd gezag niet beslist op een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 2:87, eerste lid, alvorens zij de in artikel 2:86 genoemde Adviesraad over de aanvraag heeft gehoord. Artikel 2:86, eerste en tweede lid, is op de aanvraag van overeenkomstige toepassing.
3.5Op grond van artikel 2:91, eerste lid, van de APV kunnen aan een vergunning of ontheffing zoals bedoeld in artikel 2:87, eerste lid, in het belang van de bescherming en het behoud van nabije houtopstanden voorschriften worden verbonden.
Het derde lid bepaalt dat wanneer een voorschrift tot herplant wordt gegeven, dat daarbij tevens kan worden bepaald binnen welke termijn na de herplant en op welke wijze niet geslaagde herplant moet worden vervangen.
4.1De voorzieningenrechter stelt voorop dat het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand, blijkens de bewoordingen van artikel 2:87, eerste lid, van de APV, een discretionaire bevoegdheid van verweerder is. De aanwending van die bevoegdheid wordt door de voorzieningenrechter terughoudend getoetst. Ter beoordeling is of verweerder na afweging van de in het geding zijnde belangen in redelijkheid het belang bij de kap van de bomen groter heeft kunnen achten dan het belang van handhaving van de bomen.
4.2.1Verzoekers hebben aangevoerd dat de bestaande bomenstructuur belangrijk is voor de luchtkwaliteit en als een natuurlijke barrière voor geluidshinder functioneert. Verzoekers verwijzen in dat verband naar de Jaarrapportage stikstofdioxide concentratiemetingen Den Haag, 2011 van Blauw luchthygiëne onderzoek en advies, waaruit blijkt dat de helft van de voor de Laan van Meerdervoort gemeten waarden stikstofdioxide (NO2) boven de norm van 40 µg/m3 uitkwam.
4.2.2Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij de visie van verzoekers dat het verwijderen van bomen een negatieve invloed heeft op de luchtkwaliteit en geluidsbelasting, niet zonder meer deelt. Daartoe stelt verweerder dat er, kort gezegd, (nog) geen eenstemmigheid bestaat onder deskundigen over het effect van bomen op de luchtkwaliteit op het desbetreffende perceel. Hierbij heeft verweerder opgemerkt dat bomen ook een negatief effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit, doordat ze langs rijbanen staan en daar een bladerdak vormen waardoor vervuilde lucht niet kan opstijgen. Ten aanzien van de door verzoekers gestelde te verwachten toename van het geluid als gevolg van de kap van de bomen voert verweerder aan dat de bomen aan grote wegen kritisch zijn beoordeeld, en dat niet vaststaat dat bomen het geluid daarvan verminderen. Enig relevant effect van de kap van de bomen op geluid en de luchtkwaliteit, zoals verzoekers hebben gesteld, is ook niet aannemelijk geworden. De voorzieningenrechter constateert dat verweerder aldus de aspecten van de luchtkwaliteit en de geluidsbelasting in zijn belangenafweging heeft betrokken. Of verweerders standpunt onjuist is laat zich in deze procedure niet goed beoordelen. Ter zitting is namens de Bomenstichting betoogd dat verweerders standpunt niet houdbaar is. Daarbij is verwezen naar een desbetreffend onderzoek. Een onderzoeksrapport is echter niet overgelegd, zodat een adequate bespreking en beoordeling daarvan in deze procedure niet mogelijk is. De conclusie moet zijn dat dit onderdeel van het bestreden besluit voorshands geen aanleiding geeft een voorlopige voorziening te treffen.
Onvoldoende onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet (Ffw)
4.3.1Verzoekers hebben naar voren gebracht dat verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht of in de bomen aan de Laan van Meerdervoort vleermuizen en vogels voorkomen die krachtens de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) worden beschermd.
4.3.2Verweerder heeft gesteld dat zich in het plangebied geen verblijfplaatsen van vleermuizen bevinden en dat het plan evenmin een significante invloed heeft op hun vlieg- en foerageerroutes.
4.3.3In de Wabo zijn bepalingen opgenomen over de beoordeling van omgevingsvergunningen voor activiteiten waarop tevens regels uit andere wetgeving van toepassing zijn. Ingevolge artikel 2.19 van de Wabo is het mogelijk dat de toestemmingsvereisten op grond van de Ffw aanhaken bij de omgevingsvergunning. Voorts bepaalt artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo - voor zover hier van belang - dat in bij wet aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet wordt verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Een dergelijke aanwijzing is opgenomen in artikel 75d, eerste lid, van de Ffw.
4.3.4Verweerder heeft in het bestreden besluit gewezen op het “Samenvattend rapport Vleermuizen Onderzoek Den Haag 2009 t/m 2011”. Uit dit rapport blijkt dat zich geen vleermuiskolonies bevinden in de bomen van de Laan van Meerdervoort. Voorts blijkt niet dat het in het plangebied gelegen foerageergebied van essentieel belang is voor de functionaliteit van de vaste rust- en verblijfplaatsen van de vleermuizen aan de rand van dat gebied. De voorzieningenrechter ziet geen grond om te twijfelen aan de juistheid van dit rapport. Nu het rapport dateert van 2011, heeft verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat een nader onderzoek niet noodzakelijk was. Voorshands is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat niet evident is dat een verklaring van geen bedenkingen op grond van artikel 75d van de Ffw is vereist. Ter zitting is namens de Bomenstichting tegenover verweerders rapport weliswaar een ander onderzoek gesteld maar reeds omdat ook daarvan geen rapport in het geding is gebracht, kan dit niet leiden tot een ander oordeel.
Hetgeen verzoekers hebben betoogd op dit punt treft derhalve geen doel.
4.4.1Verzoekers hebben de noodzaak van de aanleg van 206 parkeerplaatsen in de middenberm van de Laan van Meerdervoort bestreden. Nu de noodzaak van die aanleg volgens hen ontbreekt, bestaat er ook geen noodzaak tot het kappen van bomen in die middenberm. Verzoekers hebben hun betoog onderbouwd met een advies van Mobiliteitsadvies Sligter (hierna: MaS) van 17 juli 2013.
4.4.2Uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 september 2013 volgt dat verweerder in het kader van de beslissing op bezwaar met name diende te heroverwegen of de parkeerplaatsen aan de zeezijde (Bloemenbuurtzijde) van de Laan van Meerdervoort, in een definitieve regeling van de parkeersituatie van zowel de Vruchten- en Heesterbuurt als de Bloemenbuurt, beschikbaar zullen zijn voor de Vruchtenbuurt dan wel de Bloemenbuurt en concreet diende te onderbouwen of de aanleg van extra parkeerplaatsen in de middenberm van de Laan van Meerdervoort noodzakelijk is voor het oplossen van parkeerproblemen.
4.4.3Bij brief van 24 september 2013 heeft de wethouder van Verkeer, Binckhorst en Vlietzone uitleg gegeven over de berekening van het aantal officiële parkeerplaatsen in de Vruchtenbuurt. Bij het onderzoek naar en de berekening van het parkeertekort in de Vruchtenbuurt is de zeezijde van de Laan van Meerdervoort buiten beschouwing gebleven. Hierbij heeft de wethouder verklaard dat als de zeezijde wel zou zijn betrokken in het onderzoek zowel de parkeerplaatsen als het autobezit aan die zijde meegerekend hadden moeten worden, hetgeen niet tot een significante wijziging in het parkeertekort zou hebben geleid, nu ook in de Bloemenbuurt sprake is van een te hoge parkeerdruk.
4.4.4Naar aanleiding van de brief van 24 september 2013 hebben verzoekers een vervolgadvies van MaS van 1 oktober 2013 ingebracht. MaS heeft in dit advies gesteld dat verweerder bij het berekenen van de parkeervraag voor de Vruchtenbuurt het autobezit aan de zeezijde van de Laan van Meerdervoort heeft meegewogen. Ter onderbouwing hiervan heeft MaS het autobezit in de Vruchtenbuurt per bouwblok weergegeven op basis van gegevens van verweerder. Als de zeezijde van de Laan van Meerdervoort buiten beschouwing had moeten worden gelaten, zoals in de brief van 24 september 2013 is verwoord, had verweerder uit moeten gaan van een parkeervraag van 2.326, terwijl verweerder is uitgegaan van een parkeervraag van 2.470.
4.4.5Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat MaS ook in het tweede advies van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Verweerder heeft dit betoog echter niet schriftelijk onderbouwd. Ook heeft verweerder zijn stelling dat MaS het gebied heeft verkleind, waardoor het lagere autobezit verklaard wordt, terwijl de parkeercapaciteit niet wordt verkleind, niet met een ambtelijk rapport of deskundigenadvies aangetoond. Voorts heeft verweerder ook niet met een rapport inzichtelijk gemaakt hoe hij het tekort aan parkeergelegenheid in de Vruchtenbuurt heeft berekend, naar welke straten het autobezit is gespecificeerd en welke parkeerplaatsen hierbij zijn meegewogen. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij gegevens over het autobezit in de Vruchtenbuurt van de Rijksdienst voor het Wegverkeer heeft gekregen. Met deze gegevens is door middel van een computerberekening de parkeerbehoefte in de Vruchtenbuurt vastgesteld. Nu verweerder geen concrete, inzichtelijke en controleerbare gegevens over de parkeerbehoefte in de Vruchtenbuurt heeft kunnen overleggen, heeft hij naar het oordeel van de voorzieningenrechteronvoldoende onderbouwd of de aanleg van extra parkeerplaatsen in de middenberm van de Laan van Meerdervoort noodzakelijk is voor het oplossen van het parkeerprobleem in de Vruchtenbuurt. De voorzieningenrechter acht de ter zitting door verweerder ingenomen stelling dat ervan uitgegaan moet worden dat zijn berekening van de parkeervraag juist is, mede gelet op de uitgevoerde parkeertellingen van november 2012, hiervoor onvoldoende onderbouwd. Ook de brief van 24 september 2013 is in dit verband onvoldoende, gezien de algemene bewoordingen waarin deze brief is gesteld. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder de noodzaak van de bomenkap nog steeds onvoldoende heeft gemotiveerd.
5.1Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bestreden beslissing in beroep niet zonder meer in stand zal kunnen blijven. Of verweerder erin zal slagen het gebrek in de motivering te herstellen, is op dit moment niet te zeggen. De onomkeerbaarheid van de bomenkap in aanmerking genomen, bestaat er daarom aanleiding om in afwachting van de uitspraak op het beroep de bestreden beslissing, alsmede de primaire beslissing van 12 juli 2013 te schorsen tot de uitspraak van de rechtbank op het beroep.
5.2Nu de verzoeken worden toegewezen, kunnen de overige door verzoekers aangevoerde punten onbesproken blijven. Deze punten kunnen bij de behandeling van de beroepen door verzoekers verder aan de orde worden gesteld. Als de hiervoor onder 4.2.2 en 4.3.4 bedoelde rapporten worden overgelegd, kunnen ook die daarbij worden betrokken.
6.1Omdat de verzoeken worden toegewezen, wordt bepaald dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
6.2Verweerder wordt in de door verzoekers onder 1 gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend. Ten aanzien van verzoeker onder 2 en verzoekers onder 3 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen.