In deze internationale kinderontvoeringszaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 december 2013 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige van Nederland naar België. De vader, wonende in België, had een verzoek ingediend om de minderjarige terug te leiden naar zijn woonplaats. De moeder, die met de minderjarige in Nederland verblijft, was als belanghebbende aangemerkt. Tijdens een regiezitting op 11 november 2013, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren, is er geprobeerd om via crossborder mediation tot een oplossing te komen. De mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, was succesvol en op 26 november 2013 werd de rechtbank geïnformeerd dat partijen een vaststellingsovereenkomst hadden ondertekend. Deze overeenkomst hield in dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij de moeder in Nederland zou zijn, en er werden afspraken gemaakt over de zorg- en opvoedingstaken.
De vader heeft op 28 november 2013, onder intrekking van zijn teruggeleidingsverzoek, verzocht om de vaststellingsovereenkomst in de beschikking op te nemen. De moeder stemde in met dit verzoek. De rechtbank oordeelde dat, nu de minderjarige haar hoofdverblijfplaats in Nederland had verkregen, de Nederlandse rechter bevoegd was om van het verzoek kennis te nemen. De rechtbank heeft vervolgens besloten om de onderlinge regeling tussen de vader en de moeder, zoals neergelegd in de vaststellingsovereenkomst, op te nemen in de beschikking. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Olland, tevens kinderrechter, en griffier P. Lahman, tijdens een openbare zitting op 11 december 2013.