In deze zaak verzoekt de vader om de teruggeleiding van zijn vijfjarige dochter naar Portugal, na een vermeende ongeoorloofde overbrenging naar Nederland. De rechtbank Den Haag, zittende in meervoudige kamer, heeft op 6 december 2013 uitspraak gedaan. De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op het moment van de overbrenging in Nederland was, en dat er derhalve geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging volgens het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering. De moeder, die in Nederland woont, voert verweer en stelt dat de minderjarige al geruime tijd in Nederland woont, waardoor het verzoek van de vader niet ontvankelijk zou zijn. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de verblijfsduur van de minderjarige in Nederland en Portugal, en de intenties van beide ouders met betrekking tot de verblijfplaats van de minderjarige. De rechtbank concludeert dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is gevestigd en dat de overbrenging op 16 september 2011 niet ongeoorloofd was. Het verzoek van de vader wordt afgewezen, en de rechtbank wijst erop dat de moeder de minderjarige niet ongeoorloofd heeft overgebracht. De beschikking is gegeven door de kinderrechters en is openbaar uitgesproken. De vader kan binnen twee weken hoger beroep instellen.