ECLI:NL:RBDHA:2013:16786

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
AWB 13/27267 en AWB 13/27265
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Sri Lankaanse vreemdeling en onmiddellijke vertrekbevel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Sri Lankaanse vreemdeling en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd afgewezen op 21 oktober 2013. De staatssecretaris bepaalde dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk diende te verlaten en legde een inreisverbod van vijf jaar op. De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 15 november 2013 heeft de vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vreemdeling geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die de afwijzing van zijn asielaanvraag zouden rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vreemdeling eerder ook al aanvragen had ingediend die waren afgewezen, en dat hij niet had voldaan aan de vereisten voor een herhaalde aanvraag. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft besloten dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moest verlaten, en dat er geen aanleiding was om een vertrektermijn te gunnen. De voorzieningenrechter heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen hiertegen hoger beroep instellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 13/27267 (voorlopige voorziening)
AWB 13/27265 (beroep)

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 november 2013

inzake

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum] 1980,
van Sri Lankaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. H. Loth,
tegen

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
gemachtigde mr. A. Bril.

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2013, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw 2000) afgewezen, is bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten en is meegedeeld dat aan verzoeker een inreisverbod voor de duur van vijf jaar is opgelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 22 oktober 2013 beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld op de zitting van 15 november 2013, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter - indien hij van oordeel is dat na de zitting waarop het verzoek is behandeld, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak - onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker reeds eerder, te weten op
12
december 2007, een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Bij besluit van 10 juni 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, waarbij onder meer is overwogen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitging en daarmee ongeloofwaardig was. De rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, heeft tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 3 april 2009, zaaknummer AWB 08/24500, ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van
7 juli 2009, zaaknummer 200903321/1/V3, ongegrond verklaard. Verzoeker heeft op
11 januari 2013 opnieuw een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag op 21 januari 2013 onder verwijzing naar zijn eerder besluit van 10 juni 2008 afgewezen. Deze rechtbank, heeft tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 7 februari 2013, zaaknummers AWB 13/2210 en AWB 13/2209, ongegrond verklaard. Op 11 oktober 2013 heeft verzoeker onderhavige aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag betreft een nieuwe aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
5.
Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is, indien na een geheel of deels afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet voor dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
6.
Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter ambtshalve te onderzoeken of aan de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd alvorens over te gaan tot de beoordeling van het door verweerder genomen besluit op de herhaalde aanvraag. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen, zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998, LJN AG8817.
7.
Verzoeker heeft aangevoerd dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Verzoeker heeft er daarbij op gewezen dat uit de eerste asielaanvraag volgt dat verzoeker als Tamil problemen heeft gehad met de Singalese bevolkingsgroep en dat verzoeker voorts een afgewezen asielzoeker is. In samenhang met de, zo begrijpt de voorzieningenrechter, verslechtering van de algemene veiligheidssituatie in Sri Lanka is sprake van een novum. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verzoeker verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 12 juli 2013, zaaknummer AWB 12/38493, alsmede een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 26 maart 2013, zaaknummer AWB 13/6395, in welke uitspraken wordt verwezen naar een uitspraak van de High Court of Justice of England and Wales. Voorts heeft verzoeker verklaard dat hij bij zijn in Nederland verblijvende gezin wil blijven. Ter zitting heeft verzoeker nog een beroep gedaan op paragraaf 3.4.2 van het algemeen ambtsbericht van de minister van buitenlandse zaken inzake Sri Lanka van juni 2013 (hierna: het ambtsbericht)
8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker ter onderbouwing van zijn huidige asielaanvraag geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen afdoen aan de eerdere besluitvorming. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
9.
De voorzieningenrechter acht het eerst ter zitting door (de gemachtigde) van verzoeker doen van een beroep op een paragraaf uit het ambtsbericht niet bevorderlijk voor een efficiënte procesvoering en daarmee onwenselijk. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat het ambtsbericht dateert van juni 2013 en dat verzoeker geen, laat staan een deugdelijk, argument heeft aangevoerd waarom hij eerst ter zitting naar het ambtsbericht verwijst. Dit geldt te meer nu verzoeker (ongeveer) een dag voor de zitting nog een brief aan de rechtbank heeft gezonden. Waarom in deze brief niet tevens naar het ambtsbericht had kunnen worden verwezen valt niet in te zien. De voorzieningenrechter constateert echter dat de desbetreffende paragraaf van relatief geringe omvang is en voorts dat verweerder ter zitting inhoudelijk op de inhoud van deze paragraaf heeft gereageerd. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat van strijd met de goede procesorde (nog juist) geen sprake is. De voorzieningenrechter wenst bovendien verzoeker in persoon niet de dupe te laten worden van onvolkomenheden aan de zijde van zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter zal de door verzoeker genoemde paragraaf uit het ambtsbericht daarom bij de beoordeling betrekken.
10.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 22 januari 2008, LJN BC3006, (wijziging in de) jurisprudentie geen rechtens relevant novum kan opleveren. De verwijzing naar voormelde uitspraken van 26 maart 2013 en 12 juli 2013 als zodanig kan verzoeker daarom niet baten. Verzoeker heeft voorts de in deze twee uitspraken genoemde buitenlandse uitspraak niet overgelegd of daarvan een vindplaats vermeld. Verzoeker kan ook, anders dan hij lijkt te menen, niet door middel van een enkele algemene verwijzing naar in een uitspraak genoemde bronnen, in dit geval concreet de in voormelde uitspraken van 26 maart 2013 en 12 juli 2013 genoemde buitenlandse uitspraak, bewerkstelligen dat deze bronnen ook onderdeel gaan uitmaken van de gedingstukken in de onderhavige procedure. Voor zover verzoeker overigens verwijst naar hetgeen in, zo leest de voorzieningenrechter, door verzoeker in de procedure met betrekking tot de eerste aanvraag van verzoeker voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevoerd, is dit reeds onderwerp van rechterlijke beoordeling geweest, zodat deze verwijzing verzoeker niet kan baten. Hetgeen is vermeld in paragraaf 3.4.2 van het ambtsbericht acht de voorzieningenrechter voorts reeds op voorhand onvoldoende om tot verblijfsaanvaarding op asielrechtelijke gronden te kunnen leiden. Voor wat betreft de in deze paragraaf gemelde discriminatie merkt de voorzieningenrechter daarbij in het bijzonder op dat uit de paragraaf niet valt af te leiden dat deze zodanig structureel en zodanig ernstig is dat sprake is van vervolging of van een reëel risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor wat betreft risico’s bij terugkeer naar Sri Lanka verwijst de voorzieningenrechter voor Tamils hierbij bovendien op de uitspraken van de Afdeling van 16 oktober 2013, zaaknummer 201207558/1/V4, en van 31 oktober 2013, zaaknummer 201208834/1/V3. Voor het overige heeft verzoeker zijn stellingen omtrent zijn problemen als Tamil of de (verslechtering van de) algemene veiligheidssituatie in Sri Lanka niet onderbouwd. De eigen verklaringen van verzoeker kunnen voorts volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, op zichzelf geen rechtens relevante nova opleveren. Deze eigen verklaringen van verzoeker zijn immers niet afkomstig uit een objectieve bron. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2005, LJN AU6743, zaaknummer 200507912/1, alsmede naar de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2002, LJN AE1164. De door verzoeker geuite wens om bij zijn in Nederland verblijvende gezin te blijven kan hem daarom evenmin baten. Voor zover verzoeker in verband met deze wens een beroep heeft willen doen op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM overweegt de voorzieningenrechter voorts dat een dergelijk beroep volgens vaste rechtspraak van de Afdeling in een procedure met betrekking tot een asielaanvraag niet aan de orde kan komen.
11.
Verzoeker heeft daarmee aan zijn aanvraag van 11 oktober 2013 geen nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd. Van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 6 is evenmin sprake. Dit betekent dat voor rechterlijke toetsing van het besluit van 21 oktober 2013 voor zover deze aanvraag betreffende, de motivering daarvan en de wijze waarop dit gedeelte van dit besluit tot stand is gekomen, geen plaats is.
12.
Gelet op al het vorenstaande zal de voorzieningenrechter het beroep voor wat betreft de beslissing op de asielaanvraag van verzoeker van 11 oktober 2013, onder verwijzing naar de eerdere besluitvorming, ongegrond verklaren.
13.
Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat verweerder in het besluit van 21 oktober 2013 aan verzoeker ten onrechte heeft bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
14.
Nu het bestreden besluit als terugkeerbesluit dient te worden aangemerkt en door de herhaalde asielaanvraag van 11 oktober 2013 het eerdere terugkeerbesluit van 21 januari 2013 is komen te vervallen, is voor wat betreft het terugkeerbesluit sprake van een nieuw besluit of besluitonderdeel, zodat de voorzieningenrechter de hiertegen gerichte gronden inhoudelijk zal beoordelen. In zoverre is immers geen sprake van een besluit of besluitonderdeel van gelijke strekking.
15.
De voorzieningenrechter constateert gelet op de bewoordingen van het besluit van 21 oktober 2013 dat verweerder de vertrektermijn van nul dagen heeft gebaseerd op het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op grond van artikel 6.1 in samenhang met artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kunnen aannemen dat er een risico bestaat dat verzoeker zich zal onttrekken aan het toezicht. Immers, als onweersproken staat vast dat aan verzoeker een termijn is gegund binnen welke hij Nederland diende te verlaten, waar hij geen gebruik van heeft gemaakt, dat hij meerdere aanvragen tot verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet hebben geleid tot een verblijfsvergunning, dat verzoeker beschikt over onvoldoende middelen van bestaan, dat verzoeker verdacht of veroordeeld is voor enig misdrijf, alsmede dat verzoeker tot ongewenst vreemdeling verklaard. Dat de vrouw en kinderen van verzoeker in Nederland verblijven, dat verzoeker (mede) de zorg voor die kinderen heeft en dat verzoeker in Nederland ingeschreven staat in de gemeentelijke basisadministratie heeft verweerder in het licht van die omstandigheden niet tot een ander standpunt hoeven brengen. Verweerder was voorts, anders dan verzoeker, niet gehouden (nader) te motiveren waarom hij ervoor heeft gekozen in het geheel geen vertrektermijn te gunnen en niet heeft volstaan met het in enige mate verkorten van de als hoofdregel toepasselijke vertrektermijn van vier weken. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2013, LJN BW9115.
16.
Verweerder had volgens verzoeker niet voor het eerst in het besluit van 21 oktober 2013 mogen stellen dat sprake is van een risico dat verzoeker zich, zo begrijpt de voorzieningenrechter, aan het toezicht zal onttrekken, en op grond daarvan verzoeker een vertrektermijn onthouden. Verweerder had volgens verzoeker zulks reeds in het voornemen dienen te vermelden, zodat verzoeker (bij zienswijze) feiten en omstandigheden naar voren had kunnen brengen met betrekking tot de vertrektermijn. De handelwijze van verweerder is in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor.
17.
Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
18.
Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt, voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
19.
Ingevolge artikel 4:11 van de Awb, voor zover hier relevant, kan het bestuursorgaan toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 achterwege laten voor zover de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan.
20.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, heeft de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, geldt als terugkeerbesluit en heeft van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet.
21.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, dient nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan Onze Minister de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten in de aldaar genoemde drie gevallen, waaronder indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
22.
Uit voormelde wetsbepalingen uit de Vw 2000 volgt dat een afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling Nederland dient te verlaten. De termijn voor vertrek bedraagt als hoofdregel vier weken, maar kan door verweerder worden verkort of achterwege worden gelaten (een vertrektermijn van nul dagen). Het bepalen van de vertrektermijn is in geval van afwijzing van een dergelijke aanvraag derhalve onlosmakelijk verbonden met deze aanvraag. Dat verweerder in dit geval heeft besloten om aan verzoeker geen vertrektermijn van vier weken te gunnen, maar een vertrektermijn achterwege te laten, maakt dat niet anders. Primair is de voorzieningenrechter daarmee van oordeel dat voor wat betreft de bepaling van de vertrektermijn in een afwijzend besluit op een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd de aanvrager geen belanghebbende is die de beschikking niet heeft aangevraagd. Overigens is ook de in artikel 4:7, eerste lid, van de Awb genoemde verplichting voor verweerder naar het primaire oordeel van de voorzieningenrechter niet van toepassing, nu de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten bieden om te oordelen dat in zoverre sprake is van een beschikking die steunt op gegevens die afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt als in dat artikelonderdeel bedoeld.
23.
Subsidiair oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter constateert dat verzoeker reeds twee maal eerder een afwijzend besluit heeft ontvangen op een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, laatstelijk op 21 januari 2013, en één maal eerder een afwijzend besluit op een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning, van 28 juni 2012. Laatstgenoemd besluit is bij besluit op bezwaar van 24 september 2012 gehandhaafd. In het afwijzend besluit op de laatste voorgaande asielaanvraag en in het afwijzende besluit op de aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning is telkens reeds bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Verzoeker was in die procedures in de gelegenheid om zijn standpunt over de bepaling dat hij Nederland onmiddellijk diende te verlaten naar voren te brengen. Deze bepaling is door verzoeker blijkens de desbetreffende gedingstukken, zo wordt ten overvloede opgemerkt, niet bestreden. In de procedure met betrekking tot de aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning is voorts blijkens het desbetreffende besluit en de uitspraak op het daartegen gerichte beroep voorts reeds de stelling van verzoeker aan de orde geweest dat zijn vrouw en kinderen in Nederland verblijven en dat verzoeker de zorg heeft voor de kinderen. Niet gesteld of anderszins aannemelijk is dat sinds het besluit op bezwaar in de procedure met betrekking tot de aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning voor wat betreft de aan verzoeker te gunnen vertrektermijn sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor zover er reeds van zou worden uitgegaan dat de in artikel 4:7, eerste lid, of artikel 4:8, eerste lid, van de Awb (als hoofdregel) voor verweerder opgenomen verplichting in dit geval van toepassing is, de in artikel 4:11, aanhef en onder b, van de Awb genoemde uitzondering op die verplichting van toepassing.
24.
In het licht van het vorenoverwogene is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van de door verzoeker gestelde schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Dit geldt te meer gelet op het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, waaruit in dit geval voortvloeit dat verzoeker eigener beweging bij zijn aanvraag, maar in elk geval uiterlijk in de besluitvormingsfase, feiten en omstandigheden naar voren dient te brengen die voor de beslissing op zijn aanvraag van belang zijn, terwijl verzoeker in dit geval gelet op de eerdere verblijfsrechtelijke procedures er redelijkerwijs rekening mee kon houden dat wederom zou worden bepaald dat hij Nederland onmiddellijk diende te verlaten. Verweerder was voorts in dit geval niet gehouden om reeds in het voornemen, althans voorafgaand aan het nemen van het besluit van 21 oktober 2013, verzoeker te informeren over de (voorgenomen) bepaling dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
25.
Verzoeker bestrijdt voorts het besluit van 21 oktober 2013, voor zover door verweerder daarbij is gesteld dat aan verzoeker een inreisverbod is opgelegd. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in het besluit van 21 oktober 2013 geen nieuw inreisverbod is opgelegd, maar dat slechts is verwezen naar het eerder aan verzoeker bij besluit van 24 september 2012 opgelegde inreisverbod. Dit valt volgens verweerder ook af te leiden uit het gebruik van de zinsnede, “is opgelegd” in plaats van “wordt opgelegd” in paragraaf 2 van het besluit van 21 oktober 2013. De voorzieningenrechter kan deze toelichting van verweerder volgen. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat in het besluit van verweerder van 24 september 2012 aan verzoeker reeds een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Met voormelde uitspraak van deze rechtbank van 7 februari 2013 staat de rechtmatigheid van laatstgenoemd besluit in rechte vast. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling geldt dat het ontstaan van rechtmatig verblijf hangende een asielaanvraag, ongeacht of dit een eerste of opvolgende aanvraag betreft, of verblijf als bedoeld in de onderdelen b en c van artikel 28 van de Vw 2000, tot gevolg heeft dat de werking van een eerder uitgevaardigd inreisverbod tijdelijk wordt opgeschort. Zodra bij afwijzing van de asielaanvraag een nieuw terugkeerbesluit - waarin opnieuw is vastgesteld dat het verblijf van de vreemdeling illegaal is of wordt verklaard - wordt genomen, herleeft het eerder uitgevaardigde inreisverbod. Inwilliging van de asielaanvraag of uitvaardiging van een nieuw inreisverbod met een van het eerdere inreisverbod afwijkende duur, moet geacht worden intrekking van het tijdelijke opgeschorte inreisverbod in te houden. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2013, zaaknummer 201210774/1/V3. Van inwilliging van een asielaanvraag is in dit geval geen sprake. Gelet op laatstgenoemde uitspraak moet daarmee in dit geval worden geconcludeerd dat het bij besluit van 24 september 2012 opgelegde inreisverbod na het uitvaardigen van het onderhavige terugkeerbesluit van 21 oktober 2013 van rechtswege is herleefd. De verwijzing in het besluit van 21 oktober 2013 naar het eerder aan verzoeker opgelegde inreisverbod is daarmee niet op enig rechtsgevolg gericht. In zoverre is daarmee, zo oordeelt de voorzieningenrechter ambtshalve, geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb beroep kon worden ingesteld. Derhalve zal de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaren van het beroep van verzoeker voor zover dit betrekking heeft op de verwijzing in het besluit van 21 oktober 2013 naar het eerder opgelegde inreisverbod kennis te nemen. De voorzieningenrechter verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013, zaaknummer 201305520/1/V2. Overigens overweegt de voorzieningenrechter, subsidiair, dat ook als verweerder in het besluit van 21 oktober 2013 niet slechts had verwezen naar het eerder aan verzoeker opgelegde inreisverbod, maar een tweede inreisverbod voor de duur van vijf jaar had willen opleggen, dit tweede inreisverbod evenzeer niet op rechtsgevolg is gericht. Ook in dat geval is de voorzieningenrechter in zoverre onbevoegd om van het beroep kennis te nemen. De voorzieningenrechter verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van
1 augustus 2013, zaaknummer 201209676/1/V2.
26.
Andere punten dan hiervoor beoordeeld zijn in beroep niet in geschil.
27.
Gelet op al het voorgaande zal de voorzieningenrechter zich dan ook onbevoegd verklaren om van het beroep voor zover betrekking hebbend op de in het besluit van 21 oktober 2013 opgenomen mededeling dat aan verzoeker een inreisverbod is opgelegd kennis te nemen en het beroep voor het overige ongegrond verklaren.
28.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
29.
De voorzieningenrechter ziet geen grond om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
30.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart zich onbevoegd om van het beroep voor zover gericht tegen de mededeling in het besluit van 21 oktober 2013 dat aan verzoeker een inreisverbod voor vijf jaar is opgelegd kennis te nemen;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van de Woestijne, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T. Proudian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 november 2013.
Griffier Rechter
__________________________________________________________________________
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagtéén weekna verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden: