In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2013 uitspraak gedaan over het verzoek van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling van haar minderjarige kinderen. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. M. Lindhout, verzocht om de ondertoezichtstelling op te heffen, omdat zij van mening was dat er een gebrek aan deskundige begeleiding was en dat haar rechten, zoals verwoord in artikel 8 EVRM en artikel 24 IVKR, geschonden werden. De minderjarigen, geboren in 2004 en 2006, verblijven feitelijk in een gezinshuis en de ondertoezichtstelling was eerder verlengd tot 14 mei 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken en de ter terechtzitting naar voren gebrachte argumenten. De WSJ en de stiefmoeder hebben verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, waarbij zorgen over de ontwikkeling en veiligheid van de minderjarigen werden geuit. De vader heeft zich niet verzet tegen het verzoek van de moeder, maar heeft wel aangegeven dat vermoedens van seksueel misbruik van de minderjarigen onderzocht moeten worden.
De rechtbank overweegt dat de gronden voor ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn, ondanks de argumenten van de moeder en de vader. De rechtbank concludeert dat er nog steeds grote zorgen zijn over de ontwikkeling en veiligheid van de minderjarigen, en dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is om deze veiligheid te waarborgen. Het verzoek van de moeder wordt dan ook afgewezen.
De beschikking is gegeven door de kinderrechters P. de Haan, J.M. Ghrib en S.M. Borkent, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Van deze beschikking kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld.