ECLI:NL:RBDHA:2013:16398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2013
Publicatiedatum
4 december 2013
Zaaknummer
AWB 13/21559
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in verblijfsvergunning aanvraag op humanitaire gronden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 november 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de aanvraag van verzoekers voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden. Verzoekers, een moeder en haar kind van Surinaamse nationaliteit, hadden bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun aanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De voorzieningenrechter moest beoordelen of het onderscheid dat de staatssecretaris maakt tussen kinderen met een asielachtergrond en kinderen met een reguliere achtergrond gerechtvaardigd is, en of kinderen verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het handelen van hun ouders, in het licht van internationale verdragen zoals het IVRK.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van verzoekers om de uitkomst van de bezwaarprocedure in Nederland af te wachten zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris om tot uitzetting over te gaan voordat op het bezwaarschrift is beslist. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en verbood de staatssecretaris om verzoekers uit te zetten tot vier weken na de beslissing op het bezwaarschrift. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekers en werd het betaalde griffierecht aan hen vergoed.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met de rechten van kinderen in vreemdelingenzaken en de verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het te ver zou gaan om de opgeworpen vragen over het onderscheid tussen asiel- en reguliere kinderen in deze voorlopige voorzieningenprocedure te beantwoorden, en dat deze vragen in een bodemprocedure aan de orde moeten komen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/21559

uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 november 2013 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum],
verzoeker,
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum],
verzoekster,
beide van Surinaamse nationaliteit,
hierna gezamenlijk te noemen verzoekers
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: drs. F. Gieskes, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op grond van de “overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen” (de Regeling) afgewezen. Tegen verzoekster heeft verweerder een inreisverbod voor een periode van twee jaar uitgevaardigd.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaarschrift heeft beslist. Verzoekster heeft tevens verzocht om het inreisverbod te schorsen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde van de Regeling dat hij tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, of dat die aanvraag ten behoeve van hem is ingediend, en hij na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven. Verzoeker heeft nimmer een asielaanvraag ingediend. Ook verzoekster, zijn moeder, heeft nimmer een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen, omdat de aanvraag van verzoeker eveneens is afgewezen.
3.
Verzoekers voeren aan dat geen verschil bestaat tussen een kind dat geen verblijfsvergunning asiel heeft en een kind dat geen verblijfsvergunning regulier heeft, waardoor het onderscheid dat verweerder op grond van de Regeling maakt tussen kinderen die vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een asielaanvraag hebben ingediend en kinderen, zoals verzoeker, die een reguliere aanvraag hebben ingediend, niet te rechtvaardigen is. Verweerder maakt onderscheid in de behandeling tussen kinderen die allemaal evenzeer geworteld zijn in de Nederlandse samenleving, op grond van de status en/of de activiteiten van hun ouders. Dat is verboden op grond van artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Ook uit het jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (het Hof) volgt dat lidstaten kinderen het handelen van hun ouders niet mogen tegenwerpen (onder meer het arrest van 14 juni 2011 in de zaak 38058/09, Osman tegen Denemarken (ECLI:NL:XX:2011:BR5142)). Voorts is het onderscheid in strijd met het verbod op willekeur en de discriminatieverboden van artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 in samenhang met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 2, tweede lid, van het Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVECSR). Onder verwijzing naar voornoemde jurisprudentie van het Hof stellen verzoekers dat verweerder ‘very weighty reasons’ dient aan te voeren voor het gemaakte onderscheid, waarbij dat onderscheid een legitiem doel moet dienen en er een proportionele verhouding moet zijn tussen het middel en het doel.
3.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het onderscheid tussen vreemdelingen met en vreemdelingen zonder een asielachtergrond is gerechtvaardigd, gelet op het verschil in verantwoordelijkheid dat de overheid heeft voor deze te onderscheiden groepen. Bij de groep vreemdelingen zonder asielachtergrond heeft zich niet op vergelijkbare wijze onzekerheid voorgedaan over de mogelijkheden om terug te keren naar het land van herkomst. De onzekerheid die de kinderen van deze vreemdelingen ervaren vanuit de subjectieve vrees van de ouders voor vervolging bij terugkeer naar hun land van herkomst, maakt dat de kinderen evenmin de mogelijkheid zien van terugkeer.
Van reguliere vreemdelingen wordt bovendien in zijn algemeenheid op grond van arikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) verlangd dat zij beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding. Anders dan in een asielprocedure, kan in het kader van een reguliere aanvraag geen beroep worden gedaan op een acute vluchtsituatie die het ongedocumenteerd zijn kan rechtvaardigen. Ook dat betekent dat in zijn algemeenheid bij reguliere vreemdelingen niet op vergelijkbare wijze sprake is van onduidelijkheid omtrent de perspectieven op terugkeer.
Het onderscheid tussen kinderen die een reguliere aanvraag en kinderen die een asielaanvraag hebben ingediend, levert volgens verweerder geen strijd op met het non-discriminatiebeginsel van artikel 14 EVRM, omdat het gaat om een gerechtvaardigd onderscheid. Uit het arrest van het Hof van 27 september 2011 in de zaak 56328/07, Bah tegen het Verenigd Koninkrijk (ECLI:NL:XX:2011:BR5142), leidt verweerder af dat een onderscheid in behandeling tussen verschillende groepen vreemdelingen gerechtvaardigd kan zijn, zolang daar een objectieve en redelijke grond voor kan worden gevonden. Omdat de verblijfsachtergrond van vreemdelingen geen inherente of onveranderlijke eigenschap is, is het onderscheid eerder gerechtvaardigd dan in het geval van een onderscheid gebaseerd op meer onvervreemdbare eigenschappen.
Indien het uitgangspunt van verweerder niet zou worden aanvaard, zou dit kunnen leiden tot een substantiële verruiming van de regeling, zonder dat daar politiek draagvlak voor aanwezig is.
3.2
Niet in geschil is dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarde in de Regeling, inhoudende dat hij een asielaanvraag moet hebben ingediend. Daarnaast staat vast dat ten behoeve van verzoeker in elk geval op 16 december 2003 een aanvraag is ingediend voor een verblijfsvergunning regulier, voor het doel ‘voortgezet verblijf’. De aanvraag heeft verweerder afgewezen bij besluit van 15 september 2003 en het daartegen ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 24 januari 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam (AWB 05/9127), is het beroep ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter stelt vast dat voornoemde aanvraag is gedaan tenminste vijf jaar voordat verzoeker de leeftijd van 18 jaar bereikt en dat verzoeker na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven.
3.3
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter zich voor de vraag gesteld - kort gezegd - of het onderscheid tussen kinderen met een asielachtergrond en kinderen met een reguliere achtergrond, dat op grond van de Regeling ontstaat, gerechtvaardigd is en de vraag of kinderen verantwoordelijk kunnen of mogen worden gehouden voor het handelen of nalaten van de ouders in het licht van de internationale regelingen zoals het IVRK.
3.4
Gelet op de door partijen over en weer ingenomen standpunten hierover en de verwijzing daarbij naar verschillende (inter)nationaalrechtelijke regelingen en jurisprudentie van het Hof, acht de voorzieningenrechter het te ver voeren om de onder rechtsoverweging 3.3 opgeworpen vragen in een voorlopige voorzieningenprocedure te beantwoorden. De voorzieningenrechter acht het aangewezen dat die vraag te zijner tijd in een bodemprocedure wordt beantwoord.
4.
De voorzieningenrechter zal zich gezien het voorgaande beperken tot een belangenafweging, waarbij het enerzijds gaat om het belang van verzoekers om de uitkomst van de bezwaarprocedure in Nederland af te kunnen wachten en anderzijds het belang van verweerder om tot uitzetting van verzoekers over te kunnen gaan.
4.1
Verzoeker is thans (bijna) 15 jaar oud en is 10 jaar geleden naar Nederland gekomen. Verzoeker is opgegroeid in Nederland en gaat hier naar school. Het belang van verzoeker om de uitkomst van de bezwaarprocedure in Nederland te kunnen afwachten weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op voormelde omstandigheden, zwaarder dan het belang van verweerder om tot uitzetting van verzoeker over te gaan voordat op het bezwaarschrift is beslist. Daarom zal de voorzieningenrechter de namens verzoeker gevraagde voorlopige voorziening toewijzen, in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. In het gezinsleven dat verzoeker met verzoekster heeft, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om ook de door verzoekster gevraagde voorziening in voormelde zin toe te wijzen.
4.2
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding tevens het jegens verzoekster uitgevaardigde inreisverbod schorsen, zoals door haar verzocht. Het tegen verzoekster uitgevaardigde inreisverbod staat immers niet in de weg aan het verbod tot uitzetting, zodat verzoekster haar bezwaar, ook voor zover het is gericht tegen het inreisverbod, in Nederland kan afwachten. Daarbij heeft verzoekster, ondanks het inreisverbod, op grond van artikel 66a, zesde lid, aanhef en onder c, Vw rechtmatig verblijf zolang de voorlopige voorziening voortduurt. Dat verzoekster een risico loopt op strafrechtelijke vervolging op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, zoals door haar is aangevoerd, is geen vreemdelingenrechtelijk belang dat thans tot schorsing van het inreisverbod noopt. Voor zover het al tot een strafrechtelijke vervolging van verzoekster zou komen, is het aan de strafrechter om te beoordelen welke consequenties moeten verbonden aan het rechtmatig verblijf van verzoekster op grond van de thans getroffen voorlopige voorziening voor de strafbaarheid van haar verblijf in Nederland.
5.
Met toepassing van artikel 8:82, vijfde lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht à € 160,- moet vergoeden.
6.
De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • verbiedt verweerder om verzoekers uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
  • veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan verzoekers;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht à € 160,- aan verzoekers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Thelosen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.