ECLI:NL:RBDHA:2013:16297

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
AWB 13/22017
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd wegens uitschrijving uit de GBA

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Servische nationaliteit bezit, en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, die door de Staatssecretaris was ingetrokken met terugwerkende kracht tot 18 mei 2004. De intrekking was gebaseerd op de uitschrijving van eiser uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) op die datum. De rechtbank constateerde echter dat er tegenstrijdige informatie bestond tussen het GBA-uittreksel van de gemeente Gouda en het BAK-uittreksel, wat leidde tot onduidelijkheid over de werkelijke verblijfplaats van eiser. De rechtbank oordeelde dat de uitschrijving uit de GBA op zichzelf niet voldoende bewijs opleverde voor de verplaatsing van het hoofdverblijf naar het buitenland. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij de verweerder ligt en dat de geconstateerde ongerijmdheden in de registratie niet konden worden genegeerd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de situatie door het bezwaar van eiser gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: AWB 13/22017
V-nummer: [v-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2013 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

gemachtigde: mr. T. Sönmez,
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde mr. T.J.W. Visser.

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 18 mei 2004.
Bij besluit van 27 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1. Eiser, geboren op [dag en maand] 1966, bezit de Servische nationaliteit. Eiser is, naar ter zitting onbestreden gesteld, op 12 oktober 1978 Nederland ingereisd en heeft sindsdien legaal in Nederland verbleven. Blijkens het primaire besluit heeft verweerder eiser op 1 november 1987 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
1.2. Op 16 juni 2011 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Bij brief van 28 juni 2011 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om objectiveerbare bewijsstukken omtrent zijn verblijf over te leggen.
1.3. Bij brieven van 7 juli 2011 en 10 augustus 2011 heeft eiser zijn zienswijze op het voornemen tot intrekking naar voren gebracht en een aantal stukken overgelegd.
1.4. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen en daarin overwogen dat eiser per 18 mei 2004 is uitgeschreven uit de GBA met de opmerking “vertrek uit Nederland”, dat op geen enkele wijze is gebleken dat hij - ondanks de uitschrijving uit de GBA - niet zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, alsmede dat hetgeen door hem is aangevoerd van onvoldoende gewicht is om het intrekken van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd achterwege te laten.
1.5. Op 13 oktober 2011 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij brief van 1 juli 2013 heeft eiser de gronden van het bezwaar aangevuld en stukken overgelegd. Bij brief van 22 juli 2013 geeft eiser nog een getuigenverklaring overgelegd. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser terecht is ingetrokken. Hij voert daartoe aan dat uit de GBA is gebleken dat eiser per 18 mei 2004 is uitgeschreven met de opmerking “vertrek uit Nederland”. De beoordeling van de vraag of sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf vindt plaats aan de hand van factoren van feitelijke aard. Met de wil van de vreemdeling wordt slechts rekening gehouden voor zover deze blijkt uit zijn gedragingen. Aanwijzingen voor verplaatsing van het hoofdverblijf zijn onder meer uitschrijving uit de GBA. Eiser heeft op geen enkele wijze aangetoond dat hij, ondanks dat hij zich uit de GBA heeft uitgeschreven, zijn hoofdverblijf niet vanaf 18 mei 2004 buiten Nederland heeft verplaatst. Het bezwaar is kennelijk ongegrond, reden waarom is afgezien van het horen van eiser, aldus verweerder.
3.1.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
3.2.
Op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 worden ingetrokken of gewijzigd, indien de vreemdeling een aaneengesloten periode van twaalf maanden of langer buiten het grondgebied van de staten die partij zijn bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dan wel zes jaar of langer buiten Nederland heeft verbleven.
3.3.
Het beleid met betrekking tot de intrekking van de verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd vanwege afwezigheid op het grondgebied was ten tijde van het primaire besluit neergelegd in paragraaf B1/8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). In die paragraaf werd ten aanzien van het verplaatsen van het hoofdverblijf verwezen naar paragraaf B1/7.1.3 van de Vc 2000.
Het beleid met betrekking tot intrekking van de verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd was ten tijde van het bestreden besluit, en ook thans, neergelegd in paragraaf B12/5 van de Vc 2000.
4.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat in paragraaf B12/5 van de Vc 2000 geen beleidsregels zijn opgenomen, al dan niet door middel van verwijzing naar een andere paragraaf, die zien op de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op grond van het bepaalde in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Ten tijde van het bestreden besluit was paragraaf B12/5 van de Vc 2000 het geldende beleid.
De rechtbank zal derhalve uitsluitend toetsen of één van de situaties genoemd in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 zich voordoet, te weten of eiser een aaneengesloten periode van twaalf maanden of langer buiten het grondgebied van de staten die partij zijn bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans: de Europese Unie), dan wel zes jaar of langer buiten Nederland heeft verbleven.
Indien eiser zijn hoofdverblijf naar buiten de Europese Unie, bijvoorbeeld Servië, zou hebben verplaatst in de periode van 18 mei 2004 tot 30 juni 2010 (zes jaar, één maand en twaalf dagen), dan zou daarmee zijn voldaan aan beide situaties genoemd in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank rust de bewijslast ten aanzien van de vraag of zich één van de situaties genoemd in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 voordoet op verweerder.
4.2.1.
Blijkens het uittreksel van 30 juni 2011 uit de GBA van de gemeente Gouda is eiser op 18 mei 2004 vertrokken naar een onbekend adres in Rotterdam. Voorts is eiser per 30 juni 2010 ingeschreven in Nijmegen en is hij nadien altijd ingeschreven geweest, laatstelijk in Gouda.
De rechtbank heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting gevraagd waarop verweerders stelling, dat eiser per 18 mei 2004 is uitgeschreven met de opmerking “vertrek uit Nederland”, is gebaseerd. De gemachtigde van verweerder heeft verwezen naar het drie pagina’s tellende overzicht “Raadplegen GBA Bericht” (hierna: BAK-uittreksel), waarop onder meer “Datum vertrek uit Nederland: 18-05-2004” en “Datum vestiging in Nederland: 30-06-2010” staat vermeld. Het BAK-systeem is een intern systeem dat verweerder een inkijkfunctie geeft in de GBA, aldus de gemachtigde van verweerder.
4.2.2.
De rechtbank stelt vast dat het GBA-uittreksel van de gemeente Gouda en het BAK-uittreksel elkaar tegenspreken op het punt van eisers uitschrijving uit de GBA op 18 mei 2004. Het GBA-uittreksel gaat immers uit van vertrek naar een onbekend adres in Rotterdam per die datum, terwijl het BAK-uittreksel uitgaat van vertrek naar het buitenland per die datum. Dit valt niet met elkaar te rijmen en wekt bevreemding, bezien in het licht van de stelling van verweerder dat het BAK-systeem een inkijkfunctie biedt in de GBA. De rechtbank is van oordeel dat bij een dergelijk conflict aan het GBA-uittreksel doorslaggevende betekenis toekomt.
4.2.3.
Daarnaast geeft de opmerking “Datum vertrek uit Nederland: 18-05-2004” geen uitsluitsel over het land waarnaar eiser zou zijn vertrokken en gedurende welke periode hij in dat land zou hebben verbleven, terwijl dat blijkens de tekst van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wel relevant is.
4.2.4.
Voorts heeft verweerder ter zitting geen antwoord kunnen geven op de vraag hoe deze registratie in de GBA en het BAK-systeem tot stand is gekomen, te weten op eigen aangifte van eiser, naar aanleiding van een adresonderzoek dan wel naar aanleiding van een melding door een derde. De rechtbank acht dit temeer van belang nu - zo stelt verweerder - ten aanzien van de ex-echtgenote van eiser eenzelfde melding is geregistreerd, maar zij - zo stelt eiser - uit eigen beweging naar Servië is vertrokken en dit niet tezamen met eiser heeft gedaan, maar op een latere datum dan 18 mei 2004.
4.2.5.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat ten aanzien van eiser niet méér vaststaat, dan dat hij op 18 mei 2004 is uitgeschreven uit de GBA.
4.2.6.
Gelet op de bewijslast die rust op verweerder, de geconstateerde ongerijmdheden en de omstandigheid dat de
enkeleuitschrijving uit de GBA onvoldoende is om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op voornoemde grond in te trekken, heeft verweerder zich reeds daarom niet op het standpunt kunnen stellen dat onder meer uitschrijving uit de GBA een aanwijzing is voor verplaatsing van het hoofdverblijf naar het buitenland.
De verwijzing in het verweerschrift naar paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 kan niet worden gevolgd, nu die paragraaf ziet op het verlengen en intrekken van de verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd en de ingetrokken verblijfsvergunning regulier van eiser één voor onbepaalde tijd betrof, terwijl in paragraaf B12/5 van de Vc 2000 geen verwijzing naar paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 is opgenomen.
4.2.7.
Verweerders eerst ter zitting ingenomen standpunt dat een andere indicatie voor verplaatsing van het hoofdverblijf naar het buitenland is, dat in het verlengde paspoort van eiser - overgelegd bij brief van 7 juli 2011 - een Servische verblijfplaats wordt genoemd, heeft eiser ter zitting genoegzaam weerlegd. Bovendien is de aanvraag van een paspoort, zelfs als dat in het land van herkomst is gebeurd, een momentopname en zegt dat niets over de duur van het verblijf in dat land.
4.3.
De beroepsgrond dat eiser zijn woonplaats niet heeft verlegd naar het buitenland slaagt derhalve. Verweerder was niet bevoegd om de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser in te trekken.
4.4.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, hetgeen in strijd is met artikel 7:12, eerste lid van de Awb.
Daarnaast had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om - zeker gelet op de omstandigheid dat eiser sinds 12 oktober 1978 in Nederland is en sinds 1 november 1987 in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd - meer onderzoek te doen naar de gang van zaken omtrent de uitschrijving uit de GBA. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is tevens sprake van strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep wordt dus gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd.
4.5.
De beroepsgrond dat verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en dus ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser behoeft gezien het voorgaande en het navolgende geen bespreking.
4.6.
De rechtbank ziet, in het kader van finale geschilbeslechting, aanleiding om door met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaar gegrond wordt verklaard en het primaire besluit wordt herroepen.
5.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1416,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar gegrond wordt verklaard en het bestreden besluit wordt herroepen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1416,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Vogtschmidt, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: