3.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht voor de beantwoording van de vraag of het hiervoor onder 3.1. vermelde optreden van de verbalisanten rechtmatig is, in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Artikel 55b van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de politie de bevoegdheid heeft een staande gehouden of een aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken en voorwerpen die hij bij zich draagt (waaronder ook een tas in een auto) aan onderzoek te onderwerpen voorzover zulks noodzakelijk is, voor de vaststelling van de identiteit.
Uit artikel 2 Wet op de Identificatieplicht (WID) volgt dat iedereen die de leeftijd van 14 jaar heeft bereikt, verplicht is op eerste vordering van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8a Politiewet 1993 een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden.
Artikel 8a Politiewet bepaalt dat een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak bevoegd is tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak.
Uit de parlementaire geschiedenis op de WID volgt dat een politieambtenaar niet zonder concrete aanleiding om inzage van een identiteitsbewijs mag vragen, maar daarvoor een geldige reden moet hebben gebaseerd op een van de onderdelen van de politietaak (strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, handhaving van de openbare orde en hulpverlening). Anders gezegd: er moet een concrete aanleiding zijn waardoor een burger de aandacht van een functionaris op zich vestigt (Kamerstukken 2003-2004, 29218, nr. 10, Tweede Kamer).
In de Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht (Stcr 2009, 19481) is vermeld dat in het proces-verbaal feiten en omstandigheden moeten worden vermeld op basis waarvan de opsporingsambtenaar het noodzakelijk heeft geacht de inzage van een identiteitsbewijs te vorderen. In het proces-verbaal moet de concrete activiteit die aan de vordering tot inzage van het identiteitsbewijs ten grondslag ligt, worden beschreven. Vervolgens is een niet limitatieve opsomming gegeven van een aantal situaties waarin identiteitscontrole kan zijn aangewezen, namelijk:
– (http://maxius.nl/aanwijzing-uitbreiding-identificatieplicht/artikel2.1/onderdeel–)een auto rijdt ‘s nachts rond op een industrieterrein;
– (http://maxius.nl/aanwijzing-uitbreiding-identificatieplicht/artikel2.1/onderdeel–)er vindt op straat of in een café een schietpartij plaats en het is relevant voor het onderzoek om de identiteit van (mogelijke) getuigen vast te stellen;
– (http://maxius.nl/aanwijzing-uitbreiding-identificatieplicht/artikel2.1/onderdeel–)in een groepje bekende dealers duikt een onbekende op;
– (http://maxius.nl/aanwijzing-uitbreiding-identificatieplicht/artikel2.1/onderdeel–)hangjongeren veroorzaken overlast in de openbare ruimte;
– (http://maxius.nl/aanwijzing-uitbreiding-identificatieplicht/artikel2.1/onderdeel–)er woedt een brand en de (mogelijke) brandstichter zou zich kunnen bevinden tussen de toegestroomde belangstellenden;
– (http://maxius.nl/aanwijzing-uitbreiding-identificatieplicht/artikel2.1/onderdeel–)bij evenementen zoals voetbalwedstrijden en demonstraties in geval van rellen of dreiging van het ontstaan van rellen;
– (http://maxius.nl/aanwijzing-uitbreiding-identificatieplicht/artikel2.1/onderdeel–)bij onrust of dreigend geweld in uitgaansgebieden en/of openbare manifestaties waarbij gevaar van ordeverstoring aanwezig is.
De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal van aanhouding in het midden laat ter zake welke specifieke reden, gebaseerd op grond van welke politietaak, de identiteitscontrole van verdachte en zijn medeverdachte plaatsvond. Uit het proces-verbaal van aanhouding volgt dat verbalisanten hebben besloten het identiteitsbewijs van verdachte te controleren nadat zij op de Fruitweg een auto met een Frans kenteken zagen rijden ter hoogte van een coffeeshop, dat zij deze auto hier zagen keren en weer verder zagen rijden en dat in die auto twee mannen zaten. De rechtbank is van oordeel dat dit enkele gegeven onvoldoende is om aan te nemen dat het voor de politie in het kader van haar taakuitoefening redelijkerwijs noodzakelijk was om het identiteitsbewijs van verdachte en zijn medeverdachte te controleren. Het betrof immers een doordeweekse dag en van het tijdstip - omstreeks 12:35 uur - en het keren op een doorgaande weg kan niet worden gezegd dat het een zodanig ongebruikelijke situatie was dat die reeds de identiteitscontrole door de politie rechtvaardigde. Van overige bezwaren die op dat moment - al dan niet in samenhang met de coffeeshop - in de richting van verdachte, de auto met Frans kenteken of zijn medeverdachte wezen, is verder niet gebleken. Het proces-verbaal van aanhouding relateert hier in elk geval niets over.
Het vorenstaande brengt met zich dat het onder deze omstandigheden reeds vorderen van verdachtes identiteitsbewijs (in de zin van artikel 2 WID) onrechtmatig is en dat de verbalisanten derhalve evenmin bevoegd waren om de auto te doorzoeken ter vaststelling van verdachtes identiteit of die van zijn medeverdachte.
Een andere opvatting zou meebrengen dat het redelijkerwijs noodzakelijk zou zijn om ten aanzien van iedereen die in een voertuig met een buitenlands kenteken rijdt in een straat waar (ook) een coffeeshop is gevestigd, de identiteit te controleren. Dit is nu juist wat niet beoogd werd met de invoering van de WID.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, constateert de rechtbank dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering waarvan het rechtsgevolg niet uit de wet blijkt. De rechtbank dient derhalve voorts te beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient de rechtbank rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’, ‘de ernst van het verzuim’ en ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. (Hoge Raad 19 februari 2013, NJ 2013, 308)
De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
Door hun onrechtmatig handelen hebben verbalisanten inbreuk gemaakt op het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Zij hebben zonder dat daartoe een bevoegdheid bestond verdachte en de andere inzittende van de auto om hun legitimatiebewijs gevraagd en vervolgens – nadat de identiteit van de mede inzittende van de auto kon worden vastgesteld – de auto doorzocht ter vaststelling van de identiteit van verdachte. De op grond van artikel 2 WID aan de verbalisanten toegekende bevoegdheid om alleen in geval van een redelijke taakuitoefening naar iemands legitimatie te vragen betreft een rechtsstatelijke waarborg om politieagenten te weerhouden naar willekeur over te gaan tot het vragen naar iemands identiteit en het daarmee gepaard gaande recht tot onderzoek aan iemands kleding en/of spullen. In de parlementaire discussie voorafgaand aan de totstandkoming van de WID is het belang van deze waarborg breed benadrukt. Verdachte heeft als gevolg van dit vormverzuim bovendien nadeel geleden. Hij heeft zonder enige noodzaak aan de autoriteiten zijn naam moeten onthullen en onderzoek aan kleding, tas en auto moeten dulden. Daarnaast heeft verdachte – geconfronteerd met het onrechtmatig verkregen bewijs – een voor hem belastende verklaring afgelegd. Met dit laatste heeft het vormverzuim ook geleid tot schending van artikel 6 EVRM.
De rechtbank weegt tot slot nog mee dat het aan verdachte gemaakte verwijt weliswaar overtreding van de Opiumwet betreft maar dat het wat betreft de aangetroffen hasjies om een zeer beperkte hoeveelheid gaat. De aangetroffen hoeveelheid LSD is weliswaar groter, maar niet van zodanige omvang dat gesproken kan worden van een grootschalige en/of professionele drugshandel.
Op grond van vorenstaande factoren en gelet op de directe causale relatie tussen het onherstelbare vormverzuim inhoudende de schending van een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift en het na die schending verkregen bewijsmateriaal komt de rechtbank tot het oordeel dat dit bewijsmateriaal moet worden uitgesloten van het bewijs. Daarmee is in het dossier onvoldoende wettig bewijs voorhanden waaruit volgt dat de verdachte de hem ten laste gelegde feiten heeft begaan, en zal hij daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft bij apart geminuteerde beschikking d.d. 15 oktober 2013 de voorlopige hechtenis van verdachte opgeheven wegens het ontbreken van ernstige bezwaren.